Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP1127

Datum uitspraak2004-06-01
Datum gepubliceerd2004-06-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1807 NABW + 04/1876 NABW-VV + 04/1808 NABW + 04/1877 NABW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toepassing art. 4:6 Awb. In dit geval is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het verzoek kon zonder nader onderzoek worden afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit. "Terugbetaling griffierecht VV aan bestuursorgaan".


Uitspraak

04/1807 NABW 04/1876 NABW-VV 04/1808 NABW 04/1877 NABW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verzoeker, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. INLEIDING Verzoeker heeft op de bij het hoger-beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 maart 2004, reg.nrs. 03/967 NABW en 03/1559 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Verzoeker heeft tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 mei 2004, waar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door M.J.W. Bruijnzeels, werkzaam bij de gemeente Maastricht, en gedaagde door mr. A.M.H.E.G. Lemmens, advocaat te Maastricht. II. MOTIVERING Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden. Gedaagde ontving sinds 28 januari 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet naar de norm voor een één-oudergezin. Bij primair besluit van 23 januari 2003 heeft verzoeker de uitkering met ingang van 1 januari 2001 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat gedaagde vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met haar voormalige echtgenoot en diens inkomen hoger is dan de voor hen gezamenlijke geldende bijstandsnorm (voor gehuwden). Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. Bij primair besluit van 25 juli 2000, gehandhaafd bij het bestreden besluit op bezwaar van 23 september 2003, heeft verzoeker het verzoek van gedaagde van 17 april 2003 om herziening van het besluit van 23 januari 2003 afgewezen. Verzoeker heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij de aangevallen uitspraak - voorzover hier van belang - heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep van gedaagde tegen het besluit van 23 september 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die mogelijk de evidente onjuistheid van het besluit van 23 januari 2003 aantonen, zodat verzoeker - in strijd met artikel 3:2 van de Awb - heeft verzuimd hiertoe een nader onderzoek in te stellen. De rechtbank heeft voorts met betrekking tot het door gedaagde gedane verzoek om veroordeling tot schadevergoeding (de wettelijke rente) overwogen dat het schadeaspect dient te worden betrokken bij het nieuwe besluit op bezwaar. Verzoeker heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat de rechtbank heeft overwogen dat, naast de beoordeling van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, ook dient te worden bezien of gedaagde feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de evidente onjuistheid van het - oorspronkelijke - besluit van 23 januari 2003 aantonen. Zoals de Raad heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 4 december 2003 (gepubliceerd in JB 2004, nr. 32), wordt deze rechtsopvatting door de Raad niet langer onderschreven en is de Raad thans van oordeel dat (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt. Aansluitend overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Het verzoek van gedaagde van 17 april 2003 strekt ertoe dat verzoeker terugkomt van het eerdere, in rechte onaantastbaar geworden, besluit van 23 januari 2003. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Indien geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit, hetgeen verzoeker in dit geval ook heeft gedaan. Bij het verzoek van gedaagde van 17 april 2003 is in het bijzonder aangevoerd dat gedaagdes slechte beheersing van de Nederlandse taal en de hierdoor gebrekkig verlopende communicatie met verzoeker, culturele belemmeringen, feitelijke onvolkomenheden in de door gedaagde tegenover de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht afgelegde verklaring van 11 december 2002, alsmede het huwelijk van de voormalige echtgenoot van gedaagde met een andere partner tijdens de door verzoeker in het besluit van 23 januari 2003 aangenomen periode van samenwoning van gedaagde met haar voormalige echtgenoot, feiten en veranderde omstandigheden betreffen die voor verzoeker aanleiding hadden moeten zijn het besluit van 23 januari 2003 te herzien. Naar het oordeel van de Raad gaat het daarbij echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Daarvoor is reeds doorslaggevend, dat al hetgeen gedaagde heeft aangevoerd ziet op feiten en omstandigheden die reeds ten tijde van het nemen van het besluit van 23 januari 2003 bij gedaagde bekend waren. Verzoeker was dan ook bevoegd om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, het verzoek van gedaagde van 17 april 2003 af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 23 januari 2003. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat verzoeker niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep doel treft. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden vernietigd. Het beroep van gedaagde tegen het besluit van 23 september 2003 dient ongegrond te worden verklaard en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding dient ter worden afgewezen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat in die omstandigheden geen grond. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat - overeenkomstig de aan artikel 23, vijfde lid, van de Beroepswet ten grondslag liggende gedachte van de wetgever - ook in een geval waarin een door het bestuursorgaan gedaan verzoek om voorlopige voorziening uitsluitend wordt afgewezen omdat het hoger beroep van het bestuursorgaan in de hoofdzaak doel treft en het beroep ongegrond wordt verklaard, de uitspraak kan inhouden dat het door het bestuursorgaan voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht door de griffier van de Raad aan de desbetreffende rechtspersoon wordt terugbetaald. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding van die bevoegdheid gebruik te maken. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Recht doende: in de hoofdzaak: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 september 2003 ongegrond; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af; op het verzoek om voorlopige voorziening: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af; Bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht van € 409,-- door de griffier van de Raad wordt terugbetaald aan de gemeente Maastricht. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) P.E. Broekman. EB 0206