Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP1414

Datum uitspraak2004-04-02
Datum gepubliceerd2004-06-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers03/01337
Statusgepubliceerd


Indicatie

Recht van successie, artikel 21 Successiewet (tekst 2002), woning opnemen in nalatenschap voor de waarde in het economische verkeer, bepaling waardering tegen 60 percent van de waarde in lege staat vervallen.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE negende enkelvoudige belastingkamer 2 april 2004 nummer BK-03/01337 PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak op het beroep van de erven van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, op het bezwaarschrift van belanghebbenden tegen de aan hen opgelegde aanslagen in het recht van successie wegens verkrijgingen in het jaar 2002. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 19 maart 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbenden A en namens de Inspecteur B. Beslissing Het Gerechtshof: – verklaart het beroep gegrond, – vernietigt de uitspraak waarvan beroep, – vermindert de aanslag voor de echtgenote tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 57.660, – vermindert de aanslag van ieder der beide kinderen tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 23.064 per kind, – veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbenden gevallen en vastgesteld op € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en – gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbenden te vergoeden het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 31. Gronden 1. Erflater, de heer X, is op 18 maart 2002 overleden. Tot de door het overlijden ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort onder meer de woning aan de a-straat 1 te Z (hierna: de woning). Ingevolge het testament is de echtgenote voor 5/9 deel en zijn de beide kinderen ieder voor 2/9 deel erfgenaam. 2. Volgens de ingediende aangifte bedraagt het zuivere saldo van de nalatenschap € 70.920. In deze aangifte hebben belanghebbenden de woning opgenomen voor een waarde van € 115.169, zijnde 60 percent van de waarde in lege staat van € 191.949. 3. Aan belanghebbenden zijn aanslagen in het recht van successie opgelegd over de verkrijgingen in het jaar 2002, berekend naar een saldo van de nalatenschap van € 107.262. Het saldo van de nalatenschap heeft de Inspecteur als volgt vastgesteld: Saldo volgens aangifte 70.920 Meer begrafeniskosten 2.048 € 68.872 correctie woning: 0,5 x (191.948[leeg] - 115.169[bewoond]) € 38.390 belast bij aanslag € 107.262 4. De tegen de aanslagen gerichte bezwaren van belanghebbenden zijn bij de bestreden uitspraak afgewezen. 5. In geschil is het antwoord op de vraag voor welke waarde de woning in de nalatenschap moet worden opgenomen. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat deze waarde € 191.949 bedraagt, terwijl belanghebbenden - naar het Hof begrijpt - uiteindelijk een waarde tussen nihil en € 140.042 bepleiten. 6. Ingevolge artikel 21 van de Successiewet 1956 (tekst 2002) moet de woning in de nalatenschap worden opgenomen voor de waarde in het economische verkeer. Hiermee wordt - hetgeen ook blijkt uit de parlementaire behandeling - bedoeld de waarde van de woning in vrij opleverbare staat. De stelling van belanghebbenden dat moet worden aangesloten bij de waarde van de woning in bewoonde staat - welke hij overeenkomstig het 'oude' artikel 21, vierde lid, van de Successiewet 1956 (tekst 2001) op 60 percent van de leegwaarde heeft berekend -, vindt in de eerstgenoemde wettelijke bepaling geen steun, evenals hun stelling dat moet worden aangesloten bij de beleggingswaarde van de woning. 7. In zowel de aangifte als in het bezwaarschrift hebben belanghebbenden het standpunt ingenomen dat de waarde van de woning ten tijde van het overlijden van de erflater in lege staat € 191.949 bedraagt, welke waarde de Inspecteur bij het opleggen van de aanslagen ook als de waarde in het economische verkeer heeft aangemerkt. In hun beroepschrift hebben belanghebbenden zich nader op het standpunt gesteld - hetgeen hun gemachtigde ter zitting nog heeft toegelicht - dat de voormelde waarde van de woning, gelet ook op de WOZ-waarde van de woning op 1 januari 1999 van € 127.966, de landelijke prijsstijgingen van woningen en een verkooptransactie van een zijns inziens vergelijkbare woning, minder bedraagt dan € 191.949. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbenden gesteld dat een waarde van € 140.042, te weten de WOZ-waarde per 1 januari 1999 verhoogd met een stijgingspercentage van 11 percent een meer reële waarde van de woning is. 8. In zijn verweerschrift heeft de Inspecteur aangegeven dat de landelijke ophoging van 1 januari 1999 tot het moment van overlijden van de erflater ongeveer 45 percent bedraagt, en dat de regio Q niet van dit landelijk gemiddelde afwijkt. Voorts heeft hij het standpunt ingenomen, dat gezien de omstandigheid dat WOZ-waarden veelal lager blijken te zijn dan de werkelijke verkoopopbrengsten, de waarde van € 191.949 - afgezet tegen de waarde van € 185.550, zijnde de waarde berekend naar een stijging van 45% percent ten opzichte van de WOZ-waarde van € 127.966 - zeer wel aannemelijk is. 9. Naar het oordeel van het Hof hebben belanghebbenden - op wie te dezen de bewijslast rust - met hetgeen zij hieromtrent hebben gesteld voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning in het economische verkeer op de sterfdatum van de erflater iets minder bedroeg dan de in eerste instantie door hen aangegeven € 191.949. Hierbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen de opmerking ter zitting van de Inspecteur dat de waarde wellicht wat lager zou kunnen zijn dan € 191.949. De waarde die belanghebbenden hebben aangedragen, kan naar 's Hofs oordeel echter zonder meer niet als juist worden aanvaard. 10. Na afweging van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangedragen acht het Hof de door de Inspecteur voorgestane waarde aanzienlijk reëler dan de uiteindelijk door belanghebbenden voorgestane waarde, daaronder mede begrepen de door hen voorgestane stijging van elf percent ten opzichte van de WOZ-waarde van € 127.966 per 1 januari 1999. Het geheel van voorhanden zijnde gegevens, in onderlinge samenhang bezien, daarbij de door partijen (ter zitting) over en weer geponeerde argumenten tegen elkaar afwegende, concludeert het Hof dat de waarde van de woning ten tijde van het overlijden van de erflater moet worden vastgesteld op € 185.000. 12. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond. De woning moet in de nalatenschap worden opgenomen voor een waarde van € 185.000, zodat de belaste verkrijging van ieder der belanghebbenden moet worden berekend naar een zuiver saldo van de nalatenschap van € 103.788. De verkrijging voor de echtgenote van de erflater bedraagt derhalve € 57.660 (5/9 deel van € 103.788), terwijl de verkrijging van de beide kinderen elk € 23.064 (2/9 deel van € 103.788) bedraagt. 13. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbenden gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 644, te specificeren als volgt: kosten gemachtigde: 2 punten x € 322 met wegingsfactor 1 (het gewicht van de zaak). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient aan belanghebbenden het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 31 te worden vergoed. Deze uitspraak is vastgesteld op 2 april 2004 door mr. Tromp en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Kwestro. (Kwestro) (Tromp) aangetekend aan partijen verzonden: Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt. nummer BK-03/01337 blz. 5/5