Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP1556

Datum uitspraak2004-05-28
Datum gepubliceerd2004-06-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/672
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 22 april 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 maart 2002, kenmerk 100249/52. Dit beroepschrift is mede ingediend namens de Landelijke Tuinbouworganisatie Nederland (hierna: LTO Nederland), gevestigd te Den Haag. Bij het besluit van 27 maart 2002 heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen zijn besluit van 23 mei 2001. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van appellant om aan de N.V. Nederlandse Gasunie (hierna: Gasunie) een bindende aanwijzing op te leggen op grond van artikel 13, derde lid, van de Gaswet, afgewezen.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 02/672 28 mei 2004 18400 Gaswet Uitspraak in de zaak van: Productschap Tuinbouw, te Zoetermeer, hierna te noemen appellant, gemachtigden: mr. I. Brinkman en mr. J.A.M. Bos, advocaten te Rotterdam, tegen de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Energie, te Den Haag, verweerder, gemachtigde: mr. M. Dijkstra, advocaat te Den Haag. Aan dit geding neemt als derde-belanghebbende tevens deel: N.V. Nederlandse Gasunie, te Groningen, gemachtigden: mr. E.H. Pijnacker Hordijk en mr. B.J. van Dijk, advocaten te Den Haag. 1. De procedure Op 22 april 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 maart 2002, kenmerk 100249/52. Dit beroepschrift is mede ingediend namens de Landelijke Tuinbouworganisatie Nederland (hierna: LTO Nederland), gevestigd te Den Haag. Bij het besluit van 27 maart 2002 heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen zijn besluit van 23 mei 2001. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van appellant om aan de N.V. Nederlandse Gasunie (hierna: Gasunie) een bindende aanwijzing op te leggen op grond van artikel 13, derde lid, van de Gaswet, afgewezen. Bij brief 27 mei 2002 heeft verweerder het College de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden. Op 22 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 22 augustus 2002 heeft Gasunie het College haar zienswijze doen toekomen. Op 17 juli 2003 is een aantal nadere stukken van verweerder door het College ontvangen. Op 25 juli 2003 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend. Bij beschikking van 18 augustus 2003 heeft het College beslist dat de beperking van de kennisneming van bepaalde (delen van) door verweerder overgelegde producties gerechtvaardigd is te achten. Bij brief van 2 oktober 2003 heeft Gasunie het College toestemming gegeven om uitspraak te doen mede op grond van de stukken waarvan het College de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd acht. Bij brief van 8 oktober 2003 heeft appellant het College hiervoor eveneens toestemming verleend. Bij brief van 19 december 2003 heeft het College appellant bericht dat het onderzoek ter zitting plaats zal vinden op 7 januari 2004 zonder dat het College kennis heeft genomen van de stukken waarvan zij de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd acht en dat de behandeling van het onderhavig beroep na afloop van de zitting op 7 januari 2004 zal worden geschorst tot het College uitspraak heeft gedaan in de procedure onder nummer AWB 02/671, van welke zaak het onderzoek ter zitting eveneens op 7 januari 2004 is bepaald. Het College overweegt hiertoe in deze brief dat de appellanten in de procedure onder nummer AWB 02/671, gericht tegen hetzelfde besluit als hier in geding, het College geen toestemming hebben verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College heeft appellant verder bericht dat zij na het doen van een uitspraak in de zaak onder nummer AWB 02/671 kennis zal nemen van de stukken waarvan zij de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd acht en een nadere zitting zal houden, tenzij partijen toestemming geven deze achterwege te laten. Op 7 januari 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hun standpunten toegelicht. Ter zitting heeft LTO Nederland haar beroep ingetrokken. Op 10 maart 2004 heeft het College uitspraak gedaan in de procedure onder nummer AWB 02/671 en heeft het College vervolgens kennis genomen van de stukken waarvan zij de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd acht. Bij brieven van 24 maart 2004 hebben partijen hun toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De Gaswet (hierna ook: de Wet) luidde ten tijde van het bestreden besluit, voorzover hier van belang: " Artikel 12 1. Een gastransportbedrijf is verplicht jaarlijks voor 1 oktober een indicatie bekend te maken van de tarieven en de voorwaarden die het bedrijf in het volgende kalenderjaar voornemens is te hanteren voor het verrichten van transport van gas en van de daarmee noodzakelijkerwijs verbonden diensten. 2. Onder de in het eerste lid bedoelde diensten wordt in ieder geval verstaan het aanpassen van de benuttingsgraad. 3. Het gastransportbedrijf voert overleg met representatieve organisaties van netgebruikers over de indicatieve tarieven en voorwaarden. 4. Het gastransportbedrijf zendt de in het eerste lid bedoelde informatie aan de directeur-generaal en de directeur. Artikel 13 1. De directeur stelt richtlijnen vast. Bij het vaststellen van richtlijnen houdt de directeur rekening met het belang van het bevorderen van het handelsverkeer en het bevorderen van het doelmatig handelen van gastransportbedrijven en netgebruikers. De richtlijnen worden bekendgemaakt in de Staatscourant. 2. Het gastransportbedrijf neemt de richtlijnen in acht bij het vaststellen van de indicatieve tarieven en voorwaarden. 3. De directeur kan een gastransportbedrijf bindende aanwijzingen geven met betrekking tot de indicatieve tarieven en voorwaarden. (…) Artikel 14 1. Een gastransportbedrijf is verplicht, in voorkomend geval tezamen met een verwant bedrijf, met degene die daarom verzoekt te onderhandelen over het verrichten van het transport van gas met behulp van zijn gastransportnet en van één of meer installaties van het verwante bedrijf, voor zover het gebruik van die installaties noodzakelijk is voor het transport. 2. Op de grondslag van hetgeen als gevolg van het eerste lid is overeengekomen, wordt het transport van gas en de daarmee noodzakelijkerwijs verbonden diensten verricht. 3. Toepassing van het eerste en het tweede lid geschiedt op voorwaarden die redelijk, transparant en niet discriminerend zijn. (…) Artikel 40 (…) 3. Bij het opstellen van indicatieve tarieven en voorwaarden als bedoeld in artikel 12 en bij het sluiten van overeenkomsten voor het verrichten van transport van gas en daarmee noodzakelijkerwijs verbonden diensten neemt het gastransportbedrijf het belang van een duurzame, doelmatige en milieuhygiënische energievoorziening in acht. (…)" De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet vermeldt met betrekking tot artikelen 12 en 13 van de Wet (Kamerstukken II 1999/2000, 26 463, nr. 63): "Met dit amendement worden de amendementen met de nrs. 35, 42 en 44 geïntegreerd. Met de voorgestelde regeling wordt een effectieve toegang tot de gasnetten gewaarborgd. Teneinde de administratieve lasten te beperken is, in afwijking van het gestelde in amendement nr. 35, niet langer gekozen voor een systeem waarbij alle indicatieve tarieven door de directeur-generaal worden vastgesteld. In plaats daarvan is gekozen voor een systeem waarbij representatieve organisaties in een vroegtijdig stadium worden betrokken bij de door het gastransportbedrijf vast te stellen indicatieve tarieven en voorwaarden. Tijdens dit overleg gesignaleerde knelpunten kunnen door partijen ter beoordeling worden voorgelegd aan de directeur-generaal van de Nma. Indien nodig kan de directeur-generaal het gastransportbedrijf door middel van een bindende aanwijzing verplichten tot aanpassing van de indicatieve tarieven en voorwaarden." Bij de Wet op de bedrijfsorganisatie is onder meer het volgende bepaald: " Artikel 71 De bedrijfslichamen hebben tot taak een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen." Bij de Instellingsverordening Productschap Tuinbouw 1998 (Stcrt. 1998, nr. 143) is onder meer het volgende bepaald: " Artikel 5 1. Het productschap heeft sectorcommissies voor aangelegenheden betreffende: (...) g. energie (...)" Het bij de Instellingsverordening ingestelde Productschap Tuinbouw is met ingang van 31 december 2003 opgeheven. Het is opgevolgd door het op grond van het Instellingsbesluit Productschap Tuinbouw ingestelde Productschap Tuinbouw. Op grond van artikel 15, vierde lid van het Instellingsbesluit wordt het beroep geacht ingesteld te zijn door het op grond van dat besluit ingestelde Productschap Tuinbouw. Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f van het Instellingsbesluit bepaald dat het productschap een commissie heeft voor aangelegenheden betreffende energie. 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij besluit van 25 augustus 2000 heeft verweerder, op grond van de artikelen 13 en 18 van de Wet, de Richtlijnen voor het jaar 2001 Gaswet vastgesteld (Staatscourant 2000, nr. 165). - Op 19 september 2000 heeft tussen appellant en Gasunie een overleg plaatsgevonden over de indicatieve tarieven en voorwaarden voor het verrichten van het transport van gas en de daarmee noodzakelijk verbonden diensten voor het jaar 2001. - Op 29 september 2000 heeft Gasunie de door haar vastgestelde indicatieve tarieven en voorwaarden voor het verrichten van het transport van gas en van de daarmee noodzakelijkerwijs verbonden diensten, zoals bedoeld in artikel 12 van de Wet, aan verweerder doen toekomen. - Bij brief van 11 oktober 2000 heeft verweerder Gasunie onder meer het volgende bericht: " Helaas heb ik moeten constateren dat de door u vastgestelde indicatieve tarieven en voorwaarden 2001, zoals u zelf reeds aangeeft, in belangrijke mate afwijken van de grondslagen uit de Richtlijnen. Het betreft hier in hoofdlijnen de volgende onderwerpen; -Kostenonderbouwing De indicatieve tarieven voor transport, kwaliteitsconversie en opslag zijn niet onderbouwd met aanvullende informatie over kosten en kostentoerekening. Hierdoor kan niet vastgesteld worden of de tarieven kostengeoriënteerd zijn. -Verhandelbaarheid basisdiensten Transportcapaciteit kan slechts gereserveerd worden indien een contract voor de levering van gas wordt getoond. Hierdoor is de basisdienst transport niet los verhandelbaar. -Balancering Het is onduidelijk in hoeverre u bij de keuze voor uurbalancering rekening heeft gehouden met de fysieke flexibiliteit van het transportsysteem, alsmede met de kosten die afnemers veroorzaken door onbalans te creëren. -Opslag Uw voorwaarden bieden nog geen duidelijk kader voor de toewijzing van opslagcapaciteit. Evenmin is duidelijk waarom pas vanaf 1 april 2001 daadwerkelijk gebruik kan worden gemaakt van de dienst opslag. -Duur contracten en afschakelbare diensten Het is onduidelijk op welke wijze u wilt waarborgen dat een minimum van de beschikbare transportcapaciteit bestemd wordt voor contracten met een termijn van één jaar of minder. Evenmin is het duidelijk wat de maximale looptijd van de contracten voor basisdiensten is. Uit de verstrekte informatie blijkt niet dat u een afschakelbare transportdienst en een afschakelbare opslagdienst aanbiedt. -Transparantie van informatie Het is onduidelijk of de informatie die u op internet gaat publiceren voldoende transparantie zal bieden aan afnemers over de bestaande en toekomstige transport- en opslagcapaciteit, de portefeuille van capaciteitscontracten en de bezettingsgraad van het transport- en opslagsysteem. Aangezien bovenstaande constateringen mijn eerste oordeel vormen over de door u ingediende indicatieve tarieven en voorwaarden, wil ik u in de gelegenheid stellen om binnen een termijn van 2 weken na dagtekening van deze brief uw indicatieve tarieven en voorwaarden aan te vullen." - Bij brief van 9 januari 2001 heeft verweerder Gasunie onder meer het volgende bericht: " Bij deze bevestig ik dat u mij op 3 januari 2001 een pakket met een vijftal punten hebt voorgelegd ten aanzien van de wijze waarop Gasunie in 2001 de voortgang van de liberalisering van de gasmarkt denkt te ondersteunen. Ten einde misverstanden te voorkomen, geef ik u mijn samenvatting van hetgeen ik van u begrepen meen te hebben. Ik verneem graag van u of u zich kunt vinden in deze samenvatting. In het tweede deel van deze brief geef ik u mijn voorgenomen reactie ten aanzien van het "pakket van vijf". Dit deel van de brief heeft tot doel zowel Gasunie als ook de DTe maximaal comfort te bieden ten aanzien van een goede uitwerking van dit pakket in het jaar 2001. Zodra de bevestiging van Gasunie is ontvangen treedt de geschetste comfortregeling in werking. -Samenvatting pakket van vijf 1. Gasunie zal in het jaar 2001 een aantal stappen zetten op weg naar een juridische splitsing tussen NV Nederlandse Gasunie en GasTransport. (…) 2. De indicatieve tarieven zoals die door Gasunie zijn voorgesteld voor het jaar 2001, worden met ingang van 1 januari 2001 verlaagd met 6,5%. Dit betreft de tarieven voor: -gastransport; -kwaliteitsconversie; -uurflexibiliteit. 3. Gasunie verleent in het jaar 2001 haar volledige en coöperatieve medewerking aan het beantwoorden van alle informatieverzoeken - alsmede het verstrekken van deze informatie -van de DTe in het kader van de voorbereiding van een consultatiedocument, en in het kader van de voorbereiding van de permanente Richtlijnen zoals voorzien in de Gaswet. Dit betekent onder andere dat Gasunie zich zal inspannen om de gevraagde informatie op korte termijn ter beschikking te stellen. (…) Medewerking aan bedoelde informatieverzoeken van de DTe, impliceert ook dat Gasunie in 2001 afziet van het aanhangig maken van juridische procedures rond informatieverzoeken van de DTe, alsmede het ter discussie stellen van de bevoegdheid van de DTe om bedoelde informatie te vragen, alsmede het ter discussie stellen van de noodzaak van dergelijke verzoeken.(…) Indien dit door de DTe noodzakelijk wordt geacht, zal Gasunie tevens haar volledige en coöperatieve medewerking verlenen aan onderzoek door medewerkers van de DTe, ten kantore van Gasunie, danwel op andere bedrijfslocaties die door, of namens, Gasunie worden gebruikt ten behoeve van gastransport en/of gasopslag. (…) 4. Gasunie en de DTe hebben thans op principiële punten een "agreement to disagree". De onderzoeken genoemd onder punt 3 zijn er evenwel op gericht om in het jaar 2001 - in het kader van de permanente Richtlijnen voor 2002 en later - behulpzaam te zijn bij het trachten tot overeenstemming te komen ten aanzien van deze principiële punten, alsmede de maatvoering ten aanzien van de implementatie van deze punten. De discussie wordt voortgezet in het kader van de procedure die leidt tot vaststellen van permanente Richtlijnen. Ook de onderzoeken genoemd onder punt 3 vinden in dat kader plaats. 5. Gasunie zal geen gerechtelijke stappen tegen de DTe ondernemen in het jaar 2001, met betrekking tot de indicatieve tarieven en voorwaarden voor het verrichten van transport van gas en daarmee noodzakelijkerwijs verbonden diensten (kwaliteitsconversie en uurflexibiliteit)voor het jaar 2001. -Comfort Casunie en Dte Indien u zich kunt vinden in bovenstaande samenvatting, ben ik van mening dat de door u genoemde punten passen binnen het principe van redelijkheid en maatvoering, zoals dat is opgenomen in de tijdelijke Richtlijnen van de Directeur DTe voor het jaar 2001. Op grond van een volledige uitvoering van het beschreven pakket, zal ik aan Gasunie geen bindende aanwijzing geven inzake de indicatieve tarieven en voorwaarden die van toepassing zijn voor transport van gas en daarmee noodzakelijkerwijs verbonden diensten (kwaliteitsconversie en uurflexibiliteit) in het jaar 2001. Ook eventuele verzoeken van derden die daartoe strekken zal ik niet honoreren." - Bij brief van 10 januari 2001 heeft Gasunie de overeenkomst met verweerder bevestigd. - Bij brief van 14 februari 2001 heeft appellant bij verweerder een aanvraag ingediend strekkende tot het opleggen van een bindende aanwijzing aan Gasunie. - Op 8 maart 2001 is appellant in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag tot het opleggen van een bindende aanwijzing aan Gasunie mondeling toe te lichten. - Bij besluit van 23 mei 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. - Bij brief van 2 juli 2001 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. - Op 11 oktober 2001 is het bezwaar namens appellant toegelicht op een hoorzitting. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen: " 40. In het bestreden besluit is aangegeven dat de directeur DTe in redelijkheid heeft besloten om inzake de Richtlijnen niet van zijn beleidsvrijheid tot het geven van een bindende aanwijzing, zoals bedoeld in artikel 13, derde lid van de Gaswet, gebruik te maken. De directeur DTe heeft in het kader van een zorgvuldige besluitvorming bij deze beslissing conform de Richtlijnen maatvoering en redelijkheid als belangrijkste uitgangspunten gehanteerd. 41. De directeur DTe heeft daarbij in aanmerking genomen dat het jaar 2001 voor Gasunie een overgangsfase naar een geliberaliseerde markt betekende en dat Gasunie zich binnen een relatief kort tijdbestek diende aan te passen aan het liberaliseringsproces. 42. De directeur DTe heeft ervoor gekozen om ten aanzien van de Richtlijnen afspraken te maken met Gasunie, zoals vervat in de brief van 9 januari 2001. Onder verwijzing naar het bezwaar van het Productschap Tuinbouw (...), merkt de directeur DTe op dat genoemde brief geen besluit is, maar dat de directeur DTe met de in de brief genoemde afspraken met Gasunie heeft beoogd de invulling van de bevoegdheden, die de directeur DTe heeft tot het geven van de gevraagde bindende aanwijzing, inzichtelijk te maken tegenover Gasunie. 43. De directeur DTe merkt daarbij op (...) dat de directeur DTe geen invulling heeft gegeven aan de hem toekomende beleidsvrijheid om een bindende aanwijzing te geven, maar er voor heeft gekozen om na het afwegen van de betrokken belangen afspraken te maken met Gasunie. Deze afspraken bestaan uit een vijftal punten die bijdragen aan de doelstellingen van de Richtlijnen en die zodoende het liberaliseringsproces in belangrijke mate bevorderen. 44. De directeur DTe merkt tevens op dat, onder verwijzing naar het bovenstaande, in tegenstelling tot hetgeen door het Productschap Tuinbouw in haar bezwaarschrift is betoogd, op de directeur DTe op grond van de Awb of anderszins niet de plicht rustte om partijen te horen alvoerens afspraken met Gasunie te maken. 45. Onderdeel van afspraken met Gasunie, zoals ook vermeld in de brief van 9 januari 2001, was dat Gasunie in het jaar 2001 haar volledige en coöperatieve medewerking zou verlenen aan alle informatieverzoeken in het kader van de voorbereiding van een consultatiedocument, alsmede ten behoeve van de voorbereiding van de Richtlijnen voor het jaar 2002 zoals voorzien in de Gaswet. Deze afspraken met Gasunie hadden tot doel de voorbereiding van de Richtlijnen voor het jaar 2002 voortvarend te laten verlopen. 46. Het betrof hier onderzoeken bij Gasunie naar transporttarieven, opslag en balancering. De conclusies van het opslag- en balanceringsonderzoek zijn inmiddels met het Informatie- en Consultatiedocument Richtlijnen Gaswet van 5 juni 2001 ter consultatie aan partijen voorgelegd. Na de afronding van de consulatierondes heeft de directeur DTe de Richtlijnen voor het jaar 2002 vastgesteld. 47. Ten aanzien van het bezwaar van het Productschap Tuinbouw waarin hij stelt dat de Richtlijnen wel onderscheid maken tussen capaciteitsdiensten en transportdiensten en dat dit ook blijkt ook uit de Richtlijnen voor het jaar 2002 en het Consultatiedocument merkt de directeur DTe het volgende op. 48. Zoals het Productschap Tuinbouw aangeeft is in het bestreden besluit reeds vermeld dat waar in de Richtlijnen gesproken wordt van capaciteitsdiensten daar transportcapaciteit wordt bedoeld. Hoewel het niet eenduidig uit de Richtlijnen blijkt, is in het besluit van 23 mei 2001 duidelijkheid geschapen omtrent de bedoeling van de directeur DTe. De directeur DTe merkt ter verduidelijking op dat in de Richtlijnen wordt gesproken van "capaciteitscontracten" en "capaciteit" en dat hiermee transportcapaciteit wordt bedoeld. De verwijzing door het Productschap Tuinbouw naar de Richtlijnen voor het jaar 2002 ter staving van haar bezwaren in dit verband acht de directeur DTe inzake de bezwaren met betrekking tot de Richtlijnen voor het jaar 2001 niet van belanghebbende betekenis. 49. In het licht van het voorgaande, het maken van afspraken met Gasunie ten behoeve van de liberalisering zijn de door het Productschap Tuinbouw in randnummer 17 genoemde rapport van het Landbouw-economisch Instituut en de bijbehorende brief betreffende de duurzame, doelmatige en milieuhygiënische energievoorziening geen aanleiding geweest voor de directeur DTe om de gevraagde bindende aanwijzing te geven. Het genoemde rapport en de bijbehorende brief zijn wel aan de orde gekomen in het overleg van 26 januari 2001 tussen de DTe en het Productschap Tuinbouw, maar waren in het kader van het bovenstaande, en met name de belangenafweging waarna de directeur DTe in redelijkheid heeft besloten geen bindende aanwijzing te geven, geen aanleiding om desondanks over te gaan tot het geven van de gevraagde bindende aanwijzing. 50. De directeur DTe heeft, onder verwijzing naar het voorgaande, in redelijkheid geoordeeld dat een zwaar middel als een bindende aanwijzing over het jaar 2001, gelet op de vereiste zorgvuldigheid waarmee de directeur DTe met de betrokken belangen dient om te gaan, niet geboden was. 51. De directeur DTe stelt zich op het standpunt dat op juiste grond voor de periode 2001 geen bindende aanwijzing is gegeven aan Gasunie en dat er, gezien het bovenstaande, in tegenstelling tot hetgeen door (...) het Productschap Tuinbouw is betoogd, geen aanleiding is om inzake de Richtlijnen het bestreden besluit te herzien en de door partijen gevraagde bindende aanwijzing alsnog te geven. In het op 25 juli 2003 ter griffie ontvangen verweerschrift heeft verweerder onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Bij nader inzien heeft verweerder appellant ten onrechte in bezwaar ontvangen. De doelstelling van appellant vloeit voort uit de wettelijke taak van productschappen zoals vermeld in artikel 71 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Deze doelstelling is dermate ruim en algemeen geformuleerd dat appellant niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb kan worden aangemerkt. Deze laatstgenoemde bepaling stelt immers dat alleen de collectieve en algemene belangen die rechtspersonen krachtens hun doelstellingen in het bijzonder behartigen als hun belangen kunnen worden beschouwd. Bovendien geldt ten aanzien van appellant dat het door het bestreden besluit niet rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Het gaat in het onderhavige geval immers slechts om indicatieve tarieven en voorwaarden, waarbij het partijen vrijstaat in hun onderhandelingen met de Gasunie afwijkende tarieven te bedingen. De onderhavige tarieven en voorwaarden betreffen derhalve slechts het vertrekpunt voor deze onderhandelingen. Het is de uitkomst van die onderhandelingen, bij het sluiten van de betreffende overeenkomst(en), die de belangen van de bij appellant aangesloten bedrijven raakt. Voorts heeft verweerder in zijn ter zitting overgelegde pleitnota nog het volgende aangevoerd. " 39. Naar het oordeel van DTe hebben appellanten ieder belang bij een uitspraak in deze procedures verloren. 40. De beroepen zijn gericht op het alsnog vaststellen van een bindende aanwijzing gericht op naleving van de richtlijnen over 2001. Deze richtlijnen zijn inmiddels geëxpireerd. Het is vaste jurisprudentie dat het procesbelang in een geval waarin een besluit tijdelijke werking heeft, na het expireren van dat besluit in beginsel komt te vervallen. De procedure kan louter nog betekenis hebben voor het geval appellanten een schadeclaim zouden willen indienen na gegrondbevinding van de beroepen door de bestuursrechter. 41. Het is in dat verband aan appellanten om een begin van bewijs te leveren voor hun stelling dat zij van het geëxpireerde besluit schade hebben ondervonden. De enkele stelling van appellanten dat zij voornemens zijn allerlei civielrechtelijke procedures aanhangig te maken is stellig onvoldoende om aan te nemen dat zij belang hebben bij een inhoudelijke beslissing.(…) 42. Dit bewijs is om een aantal redenen niet leverbaar. 43. Vooropgesteld zij, dat van toegangsgeschillen in het geheel niets is gebleken. De bij appellanten aangeslotenen hebben evenmin aanleiding gezien civielrechtelijke geschillen met gastransportbedrijven aanhangig te maken. Beweerdelijke schade is alleen al daarom volstrekt speculatief. 44. Het zijn echter hoe dan ook niet appellanten die vermogensschade kunnen leiden. Zij zijn immers niet de afnemers van netdiensten. Hun leden zijn dat wel, maar die zijn in casu geen partij. 45. De bij appellanten aangeslotenen hebben tot op heden de wettelijke middelen om de tarieven en voorwaarden in hun voordeel te laten aanpassen voorbij laten gaan. Als de bij appellanten aangesloten rechtens aanspraak hebben op lagere tarieven of andere condities, dan wil dat echter nog niet zeggen, dat zij schade leden of lijden. Zij konden zich tot de gastransporteurs wenden, en zolang zij hun civielrechtelijke aanspraken niet laten verjaren kunnen zij dat alsnog. Hun eigen stilzitten betekent niet, dat zij thans, in deze bestuursrechtelijke procedure, voldoende procesbelang hebben. 46. Richtlijnen en bindende aanwijzingen reguleren verder niet de tarieven, maar slechts de onderhandelingen. Een bindende aanwijzing ontneemt gastransportbedrijven niet het recht andere tarieven dan de indicatieve tarieven te hanteren, en ontneemt hen evenmin het recht om te betogen, dat die hogere tarieven in overeenstemming zijn met de Mededingingswet en met artikel 14, lid 3 Gaswet. Gegrondbevinding van het beroep is noch een noodzakelijke voorwaarde noch een voldoende voorwaarde voor schadevergoedingsprocedures. In die procedures zullen afnemers van netdiensten niet moeten bewijzen, dat er een (andere) bindende aanwijzing had moeten worden vastgesteld, maar dat zij recht hadden op andere en lagere tarieven. 47. Appellanten voeren dus een procedure die op zijn best van principiële betekenis kan zijn. Gelet op het komende recht is zelfs dat belang twijfelachtig. Een dergelijk belang is echter hoe dan ook geen procesbelang. (…)" 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep in zijn beroepschrift het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd: " 1.3. (...) Ook de directeur DTe heeft geconstateerd dat Gasunie's indicatieve tarieven en voorwaarden niet voldeden aan de Richtlijnen in zijn persbericht van 12 januari 2001, en dit valt eveneens te lezen in Gasunie's persbericht van 10 januari 2001 (...). (...) 1.5. Op Gasunie's verzoek bij fax van 21 december 2000 heeft op 3 januari 2001 overleg plaatsgevonden tussen de directeur DTe en Gasunie. Dit heeft geresulteerd in een "package deal" uitgewerkt in een pakket van vijf punten. (...) 2.1. De package deal, verwoord in de brief van 9 januari 2001 (...), betreft geen onderwerpen zoals geregeld in de Richtlijnen. Dit hebben het Productschap Tuinbouw en LTO Nederland reeds als bezwaar naar voren gebracht (....). Dit bezwaar is niet gemotiveerd weerlegd in het Besluit, zodat dat alleen daarom al voor vernietiging in aanmerking komt. 2.2. Wél merkt de directeur DTe in punt 43 van het Besluit op dat hem beleidsvrijheid toekomt inzake het al dan niet geven van bindende aanwijzingen. Dit is evenwel geen weerlegging van het vooromschreven bezwaar van het Productschap Tuinbouw en LTO Nederland. Bij vergelijking blijkt immers dat het pakket van vijf punten geen onderwerpen betreft zoals geregeld in de Richtlijnen. Of de directeur DTe beleidsvrijheid heeft tot het geven van bindende aanwijzingen doet daaraan niets af. Ten overvloede merken het Productschap Tuinbouw en LTO Nederland nog op, dat het standpunt van de directeur DTe inzake zijn beleidsvrijheid in deze onhoudbaar is. Immers, in punt 7 Richtlijnen staat letterlijk: "De Richtlijnen geven aan waneer, en op welke wijze, de Directeur gebruik zal maken van zijn bevoegdheden om bindende aanwijzingen te geven". Het beleid van de directeur DTe ten aanzien van (beoordeling van) indicatieve tarieven en voorwaarden is hiermee vastgelegd voor zowel de aanbodzijde (Gasunie) als de vraagzijde (de afnemers/tuinders) van de markt en de directeur DTe diende hiernaar te handelen. 2.3. Door zijn oren slechts te laten hangen naar Gasunie en geen of te weinig oog te hebben voor de (belangen van de) afnemers (tuinders), heeft de directeur DTe in strijd gehandeld met het beginsel van zorgvuldige belangenafweging. Door het niet handhaven van de Richtlijnen ten aanzien van de Gasunie heeft de directeur DTe tevens in strijd met het beginsel van rechtszekerheid gehandeld. 2.4. Kortom, de directeur DTe heeft zelf overwogen dat in de Richtlijnen zijn beleidsvrijheid ten aanzien van het geven van bindende aanwijzingen is vastgelegd. Hij had hiernaar dienen te handelen en dus in plaats van een package deal te sluiten, een bindende aanwijzing dienen op te leggen. (...) 3.6. Zo uw College echter met ons oordeelt dat aan de brief van 9 januari 2001 geen besluit ten grondslag ligt, en dat de betreffende package deal dan ook als civielrechtelijke overeenkomst kwalificeert, merken het Productschap Tuinbouw en LTO Nederland op dat het de directeur DTe niet vrijstond de civielrechtelijke weg te bewandelen (...) en dat hij de Richtlijnen had dienen te handhaven door middel van een bindende aanwijzing aan Gasunie. Ook om die reden kan het Besluit, waarin immers afwijzend op het verzoek tot het geven van een bindende aanwijzing wordt gereageerd, niet in stand blijven. (...) 4.1. In punt 48 van het Besluit herhaalt de directeur DTe zijn (ongemotiveerde) stelling dat waar in de Richtlijnen gesproken wordt van capaciteitsdiensten daar transportcapaciteit wordt bedoeld. Daarbij merkt de directeur DTe op dat in de Richtlijnen wordt gesproken van "capaciteitscontracten" en "capaciteit" en dat daarmee transportcapaciteit wordt bedoeld. Deze overweging is zowel onjuist als gebrekkig gemotiveerd. 4.2. Immers, in punt 72 Richtlijnen valt te lezen dat onder transportdiensten wordt verstaan: "capaciteit ten behoeve van het transport van gas, inclusief het verzorgen van dagbalancering van het transportsysteem". Hiermee wordt bedoeld onbalans en capaciteitsoverschrijding; men onttrekt meer of minder gas uit het gastransportnet dan aanvankelijk gecontracteerd. Met het verzorgen van dagbalancering wordt bedoeld operationele flexibiliteit. Of dit in de Richtlijnen onder de noemer "transportdienst" of onder de noemer "capaciteitsdienst" wordt geplaatst, maakt niet uit. Het gaat erom dat de Richtlijnen voorschrijven dat het gastransportbedrijf dergelijke operationele flexibiliteitsdiensten aanbiedt. In de indicatieve tarieven en voorwaarden 2001 van Gasunie wordt maar een deel van deze diensten aangeboden. Overigens is expliciet in artikel 12 lid 2 Gaswet bepaald dat de jaarlijks door de gastransportbedrijven (Gasunie) te publiceren indicatieve tarieven en voorwaarden inzake transport en daarmee noodzakelijkerwijs verbonden diensten in ieder geval dienen te beslaan aanpassing van de benuttingsgraad. Daarnaast dienen in de indicatieve tarieven en voorwaarden de noodzakelijkerwijs met het transport verbonden dienst van operationele flexibiliteit aangeboden te worden. Het Productschap Tuinbouw en LTO Nederland hebben de directeur DTe hier reeds op gewezen in hun verzoek om een bindende aanwijzing aan Gasunie (...). 4.3. Bovendien laat de directeur DTe in punt 48 van het Besluit wederom na te motiveren waarom met "capaciteitscontracten" en "capaciteit" transportcapaciteit wordt bedoeld. De enkele opmerking van de directeur DTe dat hij met voornoemde begrippen transportcapaciteit bedoelt, heeft niet te gelden als afdoende motivering zeker niet in het licht van 4.2 hiervoor. (...) 5.1. Een vijftal bezwaren van het Productschap Tuinbouw en LTO Nederland is niet of gebrekkig gemotiveerd afgewezen in het Besluit, zodat het ook om die reden niet in stand kan blijven. Het betreft de volgende bezwaren: 5.2. Ten eerste hebben het Productschap Tuinbouw en LTO Nederland er in hun bezwaar op gewezen dat zij in hun aanvraag voor een bindende aanwijzing (...) gemotiveerd naar voren hebben gebracht dat de indicatieve tarieven en voorwaarden van Gasunie geen aandacht hebben voor het belang van een duurzame, doelmatige en milieuhygiënische energievoorziening. Zij hebben daarbij gewezen op hun stellingname, zoals uitgebreid toegelicht bij brief van 11 december 2000 aan de directeur DTe, waarin zij hebben verwezen naar een rapport van het Landbouw Economisch Instituut. In punt 49 van het Besluit geeft de directeur DTe toe dat deze stellingname en het betreffende rapport wel aan de orde zijn gekomen in het overleg van 26 januari 2001 tussen hem en het Productschap Tuinbouw, maar dat deze stukken geen aanleiding waren voor hem om desondanks over te gaan tot het geven van een bindende aanwijzing aan Gasunie. Waarom de betreffende stukken geen aanleiding vormden tot het geven van een bindende aanwijzing, motiveert de directeur DTe niet. (...) 5.4 Ten derde is de directeur DTe in het Besluit niet ingegaan op het bezwaar van het Productschap Tuinbouw (...) dat hij op grond van artikel 35 jo 34 Gaswet een aanwijzing aan Gasunie had moeten geven om zich te verzekeren van de volledige medewerking van laatstgenoemde aan het verstrekken van de kennelijk benodigde informatie. Het is zeer verwonderlijk dat de directeur DTe als toezichthouder en handhaver van de Richtlijnen een dergelijke aanwijzing niet aan Gasunie heeft gegeven. 5.5 Ten vierde is de directeur DTe niet ingegaan op de opmerking van het Productschap Tuinbouw (....) in hun bezwaarschrift dat in het bestreden besluit tot het niet geven van een bindende aanwijzing staat dat er geen concrete gegevens beschikbaar zijn om te concluderen dat Gasunie de Richtlijnen niet naleeft, terwijl dit haaks staat op de inhoud van de persberichten van de directeur DTe en Gasunie van 12 januari 2001 (...), alsmede op de inhoud van de brief van 11 oktober 2000 van de directeur DTe aan Gasunie (...). Bovendien had Gasunie zelf reeds erkend dat haar indicatieve tarieven en voorwaarden 2001 niet voldeden aan de Richtlijnen (...). 5.6 Ten vijfde is de directeur DTe niet ingegaan in het Besluit dat de overweging van de directeur DTe in het besluit tot het niet geven van een bindende aanwijzing aan Gasunie dat Gasunie weinig tijd had voor het opstellen van indicatieve tarieven en voorwaarden die voldeden aan de Richtlijnen, niet logischerwijs behoefde te leiden tot de transactie van 9 januari 2001. Daarbij hebben het Productschap Tuinbouw en LTO Nederland nog eens aangegeven dat Gasunie zelf nooit een beroep heeft gedaan op gebrek aan tijd." 5. Het standpunt van Gasunie In haar op 22 augustus 2002 ter griffie ontvangen brief heeft Gasunie onder meer het volgende aangevoerd: " 39. Het beroep van PT behelst een samenstel van klachten waarvan de juridische relevantie onduidelijk is. Het eerste bezwaar is dat de zogenaamde "deal" tussen DTe en Gasunie geen betrekking heeft op onderwerpen die behandeld waren in de Richtlijnen 2001. Wat daarvan zij, dat vormt op zich geen reden om de weigering een bindende aanwijzing te geven onrechtmatig te achten jegens PT. Het tweede bezwaar is dat aan de zogenaamde "deal" geen besluit in de zin van de Awb ten grondslag ligt. Wat de relevantie van die op zich juiste stelling voor de rechtsgeldigheid van het bestreden besluit zou kunnen zijn, valt al helemaal niet in te zien. De derde klacht ziet niet op de reikwijdte van de gevraagde aanwijzing als zodanig, maar op de reikwijdte van de achterliggende Richtlijnen; die zouden te weinig omvattend zijn geweest. Dat is op zich een interessante stelling, maar deze kan in ieder geval niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden, omdat een bindende aanwijzing sowieso geen onderwerpen kan/mag betreffen die niet het voorwerp vormen van achterliggende richtlijnen. Vervolgens zijn er motiveringsklachten. Die kunnen al niet slagen om de enkele reden dat motiveringsklachten enkel in aanmerking kunnen worden genomen indien sprake is van een ontbrekende of onbegrijpelijke motivering. Het enkele feit dat een bepaalde motivering de geadresseerde van het besluit niet bevalt vormt onvoldoende grond voor vernietiging. 40. In aanvulling op het bovenstaande wijst Gasunie er, wellicht ten overvloede op dat artikel 13 lid 3 Gaswet slechts bepaalt dat de Directeur DTe een bindende aanwijzing "kan" geven. Uit deze formulering vloeit naar het oordeel van Gasunie voort, dat de Directeur DTe ter zake een discretionaire bevoegdheid toekomt. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden weigering een bindende aanwijzing te geven voor het jaar 2001 dient dit te worden meegewogen. 41. (…) In rnr. 14 van het verweerschrift merkt DTe op dat het naar haar stellige overtuiging "zeer twijfelachtig (was) of het toentertijd voor verweerder praktisch wel mogelijk was om een juridisch houdbare bindende aanwijzing aan Gasunie te geven die tot een beter resultaat had geleid dan de thans met Gasunie gemaakte afspraken." DTe wijst er in dat verband onder meer op dat "de betrokken (tijdelijke) normen zich naar hun aard niet goed (leenden) voor het geven van vergaande en concrete bindende aanwijzingen." Het komt Gasunie voor dat ook hier sprake is van voortschrijdend inzicht. Door thans zozeer te benadrukken dat de Richtlijnen 2001 tijdelijk en voorlopig waren, geeft DTe eigenlijk in omfloerste woorden toe dat de Richtlijnen 2001 volstrekt prematuur waren, en dat DTe in anno 2000 vooruitliep op muziek waarvan zij het basisritme nog niet kende. Anders gezegd: DTe had terecht gegronde redenen om te vrezen dat een eventuele bindende aanwijzing aan het adres van Gasunie zou sneuvelen wegens strijd met de wet resp. strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. (…) 43. In het verweerschrift benadrukt DTe dat reeds uit de tekst van de Richtlijnen zélf blijkt dat DTe voor ogen stond de door hem uitgevaardigde voorlopige beleidsregels "in redelijkheid en met maatvoering" toe te passen. De door DTe zelf erkende noodzaak daartoe vormt het onontbeerlijke tegenwicht voor het gegeven dat DTe met de Voorlopige Richtlijnen 2001 veel te hard van stapel was gelopen. Mét DTe is Gasunie derhalve van oordeel dat een zorgvuldig handelende overheid nimmer had kunnen komen tot het nemen van draconische maatregelen jegens één bepaalde marktpartij zoals appellanten deze door middel van de onderhavige beroepsprocedure alsnog trachten af te dwingen." 6. De beoordeling van het geschil 6.1 Allereerst dient te worden bezien of verweerder appellant terecht in bezwaar heeft ontvangen en of appellant thans nog belang bij de behandeling van onderhavig beroep heeft. Het College beantwoordt deze vragen bevestigend en overweegt hiertoe in de eerste plaats dat, anders dan verweerder meent, de doelstelling van appellant zoals vermeld in artikel 71 van de Wet op de bedrijfsorganisatie zich uitstrekt tot de behartiging van de voor hun bedrijfsvoering vitale energiebelangen van de ondernemingen waarvoor appellant is ingesteld. Voorts zet appellant zich ook blijkens zijn feitelijke werkzaamheden in ter behartiging van genoemde belangen en is hiertoe een specifieke sectorcommissie energie ingesteld. Hierbij acht het College tevens van belang dat appellant door Gasunie, het betrokken gastransportbedrijf, is beschouwd als representatieve organisatie in de zin van artikel 12, derde lid, van de Wet, en dat appellant ook daadwerkelijk als zodanig is opgetreden. Een dergelijke representatieve organisatie dient in beginsel te worden beschouwd als collectief belangenbehartiger in de zin artikel 1:2, derde lid, Awb. In de tweede plaats is het College, in tegenstelling tot verweerder, van oordeel dat appellant door het bestreden besluit voldoende rechtstreeks in zijn belangen wordt getroffen. Door verweerder is weliswaar betoogd dat het hier gaat om indicatieve tarieven en voorwaarden en dat het netgebruikers vrijstaat bij onderhandelingen afwijkende tarieven te bedingen, waarbij pas op dat moment hun belangen en die van hun leden komen vast te staan, doch het College volgt dit betoog niet. Door verweerder wordt immers niet ontkend dat in de praktijk vrijwel in alle gevallen tegen de indicatieve tarieven wordt gecontracteerd en dat in de regel alleen op grond van bijzondere omstandigheden afwijkende tarieven kunnen worden bedongen. Waar het indicatieve tarief aldus in de praktijk het effect heeft van een gereguleerd tarief, kan naar het oordeel van het College niet staande worden gehouden dat appellant door het bestreden besluit niet rechtstreeks in zijn belangen wordt getroffen. In de derde plaats is het College van oordeel dat niet kan worden volgehouden dat appellant (inmiddels) ieder belang bij de behandeling van onderhavig beroep heeft verloren. Een eventueel oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is, kan leiden tot het oordeel dat aan de ondernemingen waarvoor appellant is ingesteld, te hoge tarieven zijn berekend voor het transport van gas en dat zij dientengevolge schade hebben geleden, die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Dat het bestaan en de exacte omvang van deze schade in het kader van deze procedure tot op heden niet is onderbouwd, doet hieraan niet af. 6.2 Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid af heeft kunnen zien van het opleggen van een bindende aanwijzing aan Gasunie, die door appellant gevraagd is. Blijkens de hierboven onder paragraaf 2.1 geciteerde tekst uit de wetsgeschiedenis, de wetgever weliswaar de mogelijkheid willen openen om eventuele, tijdens het overleg tussen de representatieve organisaties en Gasunie gesignaleerde knelpunten aan verweerder voor te leggen, doch hieruit kan niet worden afgeleid dat verweerder ook verplicht zou zijn om in alle gevallen een uitspraak te doen middels een bindende aanwijzing. Genoemde passage stelt immers dat verweerder van dit middel indien nodig gebruik kan maken, waarbij aldus sprake is van een discretionaire bevoegdheid tot het geven van een eventuele aanwijzing en geen verplichting. Ook overigens valt in de Wet geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan verweerder zonder meer verplicht zou zijn tot het geven van een bindende aanwijzing ingeval een gastransportbedrijf, zoals Gasunie, bij het opstellen van de indicatieve tarieven en voorwaarden de Richtlijnen niet in acht zou nemen. De Richtlijnen verplichten verweerder in die situatie evenmin tot bindende aanwijzingen, nu deze Richtlijnen met betrekking tot mogelijk handhavend optreden, anders dan appellant meent, bepaald ruim en vrijblijvend zijn geformuleerd en verweerder dientengevolge een ruime beoordelingsvrijheid verschaffen. Derhalve moet de stelling van appellant ook worden verworpen dat verweerder onder alle omstandigheden verplicht was de Richtlijnen te handhaven. 6.3 Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder verplicht was tot het geven van een bindende aanwijzing op grond van de omstandigheid dat de door Gasunie opgestelde indicatieve tarieven en voorwaarden in strijd zouden zijn met de Wet. Met name de omstandigheid dat de tarieven voor het transport van gas niet (volledig) kostengeoriënteerd zijn, maakt niet dat deze tarieven onredelijk zijn in de zin van artikel 14, derde lid, van de Wet, of ondoelmatig in de zin van artikel 40, derde lid van de Wet. Anders dan appellant heeft betoogd, kan evenmin worden gesteld dat de in de onderhavige indicatieve tarieven en voorwaarden opgenomen flexibiliteitsdienst, bestaande uit een systeem op grond van uurbalancering, in strijd is met artikel 12, tweede lid, van de Wet. Deze bepaling vereist immers slechts dat het gastransportbedrijf een flexibiliteitsdienst aanbiedt voorzover deze dienst noodzakelijkerwijs verbonden is aan het transport van gas, aan welke verplichting Gasunie door middel van de door haar geboden faciliteit op zich heeft voldaan. Dat appellant voorstander is van een ander systeem, omdat het door Gasunie gehanteerde systeem niet aansluit bij de behoeften van de bij hem aangesloten bedrijven, en dit systeem ook technisch haalbaar acht, doet hieraan niet af. 6.4 Verweerder heeft ter motivering van zijn weigering van het opleggen van een bindende aanwijzing in het onderhavige geval naar het oordeel van het College verder in redelijkheid doorslaggevende betekenis mogen hechten aan de omstandigheid dat het jaar 2001 voor Gasunie een overgangsfase naar een geliberaliseerde markt betekende en dat Gasunie zich binnen een relatief kort tijdbestek diende aan te passen aan het liberaliseringsproces. De grief van appellant dat verweerder zich niet op dit argument kan beroepen omdat Gasunie zich in de loop van het onderhavige besluitvormingsproces zelf niet heeft beroepen op een te korte voorbereidingstijd, mist feitelijke grondslag nu verweerder in dit kader af heeft kunnen gaan op de vertrouwelijke correspondentie tussen hem en Gasunie. 6.5 Voorts heeft verweerder bij die afweging evenzeer in redelijkheid kunnen betrekken het belang van het behoud van een goede verstandhouding met Gasunie, gelet op haar bijzondere positie binnen het liberaliseringsproces en het belang van haar volledige medewerking ten behoeve van een voorspoedige voortgang van dit liberaliseringsproces. Aldus heeft verweerder mede ter verkrijging van de door hem benodigde informatie en medewerking bij onderzoeken na afweging van alle betrokken belangen ten aanzien van Gasunie in redelijkheid kunnen komen tot het hierboven onder paragraaf 2.2 omschreven met Gasunie gesloten akkoord en af kunnen zien van de éénzijdige toepassing van artikel 35 van de Wet en/of het opleggen van een bindende aanwijzing. Apellants grief op dit punt faalt derhalve. 6.6 Ook heeft verweerder bij deze afweging de (overige) resultaten kunnen betrekken, die voortvloeien uit het met Gasunie gesloten akkoord. Weliswaar betreft dit akkoord mede onderwerpen die niet geregeld zijn in het kader van de Richtlijnen, doch de daaruit voortvloeiende voordelen ten behoeve van het liberaliseringsproces kunnen zoals verweerder terecht heeft overwogen, in redelijkheid niet ontkend worden. Het College is niet tot het oordeel kunnen komen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan de belangen van appellant en de ondernemingen waarvoor het is ingesteld, een minder groot gewicht toe te kennen, mede in aanmerking genomen dat de Richtlijnen een tijdelijk karakter hadden en in 2002 zouden worden opgevolgd door permanente richtlijnen. 6.7 Appellant heeft nog aangevoerd dat verweerder in zijn besluit van 23 mei 2001 ten onrechte heeft gesteld dat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om te concluderen dat Gasunie de Richtlijnen niet naleeft, en dat verweerder in het (thans) bestreden besluit appellants bezwaren op dit punt niet gemotiveerd heeft weerlegd. In aanmerking genomen dat verweerder deze grond niet langer aan het bestreden besluit ten grondslag legt, gaat het College aan deze grief voorbij. 6.8 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004. w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand