Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP1585

Datum uitspraak2004-06-16
Datum gepubliceerd2004-06-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206653/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 april 2002 heeft de gemeenteraad van Waterland, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 maart 2002, het bestemmingsplan "Ilpendam" vastgesteld.


Uitspraak

200206653/1. Datum uitspraak: 16 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], 3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], 4. [appellante sub 4A, gevestigd te [plaats], [appellant sub 4B] en [appellant sub 4C], wonend te [woonplaats], 5. [appellante sub 5], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 april 2002 heeft de gemeenteraad van Waterland, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 maart 2002, het bestemmingsplan "Ilpendam" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 november 2002, kenmerk 2002-17990, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 12 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2002, appellanten sub 2 bij brief van 8 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2003, appellante sub 3 bij brief van 3 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2003, appellanten sub 4 bij brief van 2 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2003, en appellante sub 5 bij brief van 15 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2003, beroep ingesteld. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 31 januari 2003. Bij brief van 15 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 januari 2004 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2004, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door zijn [echtgenote], appellante sub 3, in persoon, appellante sub 5 in persoon en vertegenwoordigd door mr. M.J. van Pomeren, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Waterland, vertegenwoordigd door mr. C. Suurd, ambtenaar van de gemeente, en als belanghebbenden [partij A], bijgestaan door drs. D.J. van Vliet, en [partij B], vertegenwoordigd door [directeur] van de vennootschap. Appellanten sub 4 zijn met bericht en appellanten sub 2 zijn zonder bericht van afwezigheid niet verschenen. 2. Overwegingen Niet-ontvankelijk 2.1. [appellante sub 4A], [appellant sub 4B] en [appellant sub 4C] (hierna: [appellanten sub 4] en andere) hebben in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de mogelijkheden bebouwing op te richten op de plandelen met de bestemming “Woondoeleinden” die betrekking hebben op de gronden gelegen achter de percelen Dorpsstraat [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. Deze beroepsgronden steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich, voorzover hier van belang, voor. Het plan is weliswaar gewijzigd vastgesteld, maar de desbetreffende beroepsgronden richten zich niet tegen deze wijzigingen. Voorts hebben appellanten niet aangetoond dat zij redelijkerwijs niet in staat zijn geweest om ten aanzien van de desbetreffende beroepsgronden tijdig een zienswijze in te brengen bij de gemeenteraad. Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk. Formele bezwaren 2.2. [appellant sub 1] maakt bezwaar tegen het overschrijden van de termijn waarbinnen een bestemmingsplan ter inzage moet worden gelegd. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) geschiedt de terinzagelegging van een bestemmingsplan zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit. Blijkens de stukken is het raadsbesluit gedateerd op 11 april 2002 en is het vastgestelde plan voor het eerst ter inzage gelegd op 8 mei 2002. Dit betekent dat er geen sprake is van een overschrijding van de termijn. Dat het vastgestelde plan op 24 mei 2002 opnieuw ter inzage is gelegd, maakt dit niet anders. Het bezwaar is derhalve ongegrond. 2.3. [appellant sub 1] heeft als formeel bezwaar aangevoerd dat de termijn, genoemd in artikel 28, zesde lid, van de WRO, waarbinnen de bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring en het bestemmingsplan ter inzage moeten worden gelegd, is overschreden. Het bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Ook dit bezwaar is derhalve ongegrond. Inhoudelijke bezwaren 2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.5. Met het plan wordt onder meer beoogd de juridisch-planologische regeling voor de bebouwde kom van de kern Ilpendam en een gedeelte van de lintbebouwing langs de Monnickendammerrijweg te actualiseren. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan gedeeltelijk goedgekeurd. [appellant sub 1] 2.6. De Afdeling stelt allereerst vast dat appellant ter zitting zijn beroepsgrond met betrekking tot artikel 11, derde lid, onder d, van de planvoorschriften heeft ingetrokken. Derhalve laat de Afdeling deze beroepsgrond buiten beschouwing. 2.7. Appellant heeft in beroep gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen doordat verweerder op zijn bedenkingen is ingegaan, zonder dat de gemeenteraad zich schriftelijk over de bedenkingen heeft uitgelaten. 2.7.1. Vast staat dat de gemeenteraad aan verweerder te kennen heeft gegeven geen gebruik te zullen maken van de mogelijkheid om op de door appellant ingezonden bedenkingen te reageren. De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad niet wettelijk verplicht is om te reageren op ingezonden bedenkingen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder geen besluit omtrent goedkeuring had mogen nemen. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit niet genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.8. Appellant heeft daarnaast in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 11, derde lid, onder j, van de planvoorschriften. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het planonderdeel het mogelijk maakt dat de gronden met de bestemming “Woondoeleinden” met nadere aanduiding “III” onbeperkt bebouwd kunnen worden met bijgebouwen, waardoor zijn vrije uitzicht verloren kan gaan. 2.8.1. Verweerder heeft het planonderdeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. 2.8.2. Op grond van artikel 11, derde lid, onder j, van de planvoorschriften is de maximale inhoud van hoofdgebouwen, inclusief bijbehorende aan- en uitbouwen, op gronden met de bestemming “Woondoeleinden” en nadere aanduiding “III” 600 m3, waarbij geldt dat het bepaalde in het artikellid onder c, e en g niet van toepassing is. Ingevolge artikel 11, derde lid, onder g, van de planvoorschriften mag de gezamenlijke oppervlakte aan bebouwing, zoals onder e bedoeld (uitbreidingen van hoofdgebouwen, aanbouwen en bijgebouwen), per hoofdgebouw niet meer bedragen dan 40 procent van het bebouwbare perceelsgedeelte, zulks tot een maximum van 50 m2 per hoofdgebouw. Nu artikel 11, derde lid, onder g, van de planvoorschriften niet van toepassing is, en de bepaling van artikel 11, derde lid, onder j, van de planvoorschriften geen betrekking heeft op bijgebouwen, kunnen de gronden met de bestemming “Woondoeleinden” met nadere aanduiding “III” onbeperkt bebouwd worden met bijgebouwen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gemeentelijke beleid erop is gericht de bestaande doorzichten naar het landelijk gebied op de Monnickendammerrijweg te behouden. Verweerder heeft hiermee ingestemd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder er niet vanuit kunnen gaan dat het plan voldoende waarborgen biedt dat de bestaande doorzichten op de Monnickendammerrijweg behouden blijven, nu de gronden ter plaatse met de bestemming “Woondoeleinden” met nadere aanduiding “III” onbeperkt bebouwd kunnen worden met bijgebouwen. Verweerder heeft dit ter zitting erkend. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, voorzover het betrekking heeft op artikel 11, derde lid, onder j, van de planvoorschriften. Hieruit volgt dat verweerder, door het planonderdeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan artikel 11, derde lid, onder j, van de planvoorschriften. 2.9. Appellant heeft voorts gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Tuinen (T)” op zijn perceel. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het oude woonhuis, het melkhuisje, de carport, de parkeerplaats en het toegangspad naar de parkeerplaats niet als zodanig zijn bestemd. 2.9.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestemming “Tuinen (T)” niet in de weg staat aan de reeds bestaande carport en de verharding ten behoeve van de parkeerplaats en het toegangspad naar de parkeerplaats op het perceel van appellant. 2.9.2. Verweerder heeft zich bij het standpunt van de gemeenteraad aangesloten en heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Derhalve heeft hij het plandeel goedgekeurd. 2.9.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de oude woning en het melkhuisje op het perceel van appellant zijn gesloopt en dat appellant een nieuwe woning met bijgebouw heeft kunnen oprichten. Verweerder is er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit vanuit gegaan dat die gebouwen zouden worden gesloopt, omdat appellant daarvoor in de plaats de mogelijkheid had gekregen een nieuwe woning met bijgebouw te bouwen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze gebouwen niet als zodanig bestemd behoefden te worden. 2.9.4. Ingevolge artikel 20, aanhef en onder a, van de WRO blijven de voorschriften van een bestemmingsplan buiten toepassing voorzover deze betrekking hebben op het bouwen waarvoor krachtens artikel 43, eerste lid, van de Woningwet geen bouwvergunning vereist is. In artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet staat dat geen bouwvergunning is vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis. Niet in geschil is dat de carport valt onder het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken en dat deze in dit geval als een bouwwerk van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet moet worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande is verweerder er terecht vanuit gegaan dat de planvoorschriften niet van toepassing zijn op de carport op het perceel van appellant. 2.9.5. Vast staat dat op het perceel van appellant reeds een verharde parkeerplaats en een toegangspad naar de parkeerplaats is aangelegd die de bestemming “Tuinen (T)” hebben. Ingevolge de doeleindenomschrijving van artikel 23 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Tuinen (T)” bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften. Naar het oordeel van de Afdeling behoeft een verharding op de gronden met de bestemming “Tuinen (T)” niet in strijd te zijn met de doeleindenomschrijving behorende bij die bestemming. In dit geval betreft het echter een verharding ten behoeve van een parkeerplaats voor ten minste vier auto’s en een toegangsweg naar de parkeerplaats van een zodanige omvang dat niet kan worden staande gehouden dat de verharding past binnen de doeleindenomschrijving behorende bij de bestemming “Tuinen (T)”. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad en verweerder de verharding op het perceel willen toestaan. Onder deze omstandigheden is een op de bestaande toestand toegesneden bestemming of doeleindenomschrijving aangewezen. Verweerder heeft dit miskend. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming “Tuinen (T)”, voorzover het betrekking heeft op de parkeerplaats en het toegangspad naar de parkeerplaats op het perceel [locatie 4] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door dit plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Tuinen (T)”, voorzover het betrekking heeft op de parkeerplaats en het toegangspad naar de parkeerplaats op het perceel [locatie 4]. 2.10. Appellant heeft in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de gronden met de bestemming “Tuinen (T)” gelegen aan de westzijde van zijn woning. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het plan ten onrechte niet voorziet in een uitbreidingsmogelijkheid op die gronden, nu de daar liggende gronden zijn bestemd als “Tuinen (T)”. In dit verband stelt hij zich op het standpunt dat hij geen gebruik kan maken van de gegeven uitbreidingsmogelijkheden op de gronden ten zuiden van zijn woning, omdat eventuele bebouwing op die plaats ten koste gaat van zijn vrije uitzicht. 2.10.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. 2.10.2. In het plan zijn de gronden ten westen van zijn woning niet bestemd als “Woondoeleinden” met nadere aanduiding “III”, maar als “Tuinen (T)”, zonder nadere aanduiding “(*)”. Als gevolg hiervan is het niet mogelijk een aanbouw en/of uitbouw en/of bijgebouw op de gronden gelegen ten westen van de woning te bouwen. Uitgangspunt van het gemeentelijke beleid is om de landschappelijke doorzichten op de Monnickendammerrijweg te behouden. Om deze reden heeft de gemeenteraad ervoor gekozen om geen bebouwingsmogelijkheden ten westen van de woning van appellant, waar doorzichten aanwezig zijn, maar ten zuiden van de woning, te bieden. Verweerder heeft hiermee ingestemd. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Zij neemt hierbij in aanmerking dat eventuele bebouwing op de gronden ten zuiden van de woning van appellant op zodanige wijze kan worden geplaatst dat het uitzicht van appellant niet in ernstige mate zal worden aangetast. Voorts merkt de Afdeling nog op dat er grote verschillen bestaan in de oppervlakte van de percelen en de daarop bestaande bebouwing aan de Monnickendammerrijweg. Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met de andere percelen op de Monnickendammerrijweg is de Afdeling dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. 2.11. Appellant heeft in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Garages en bergplaatsen (G)”. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de berging op zijn perceel 3,5 meter hoog is en dat een berging met die hoogte binnen de bestemming niet is toegestaan. Derhalve is de berging naar zijn mening niet als zodanig bestemd. 2.11.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. 2.11.2. Ingevolge artikel 22, derde lid, van de planvoorschriften mag de hoogte van garages en bergplaatsen weliswaar maximaal 3 meter zijn, echter ingevolge artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften mogen de op de dag van terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande maten van met bouwvergunning gerealiseerde bouwwerken als maximaal toelaatbaar worden beschouwd. Uit de stukken is gebleken dat de bouwvergunning voor de berging op het perceel van appellant reeds op 1 december 1995 is verleend. Niet in geschil is dat de berging voor de dag van terinzagelegging van het ontwerpplan, op 16 november 2001, is gebouwd. Gelet hierop is verweerder er terecht vanuit gegaan dat de berging als zodanig binnen de bestemming “Garages en bergplaatsen (G)” is toegestaan. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat voor zijn berging een afwijkende regeling is opgenomen, overweegt de Afdeling dat uit de plankaart is gebleken dat ook delen van andere percelen zijn bestemd als “Garages en bergplaatsen (G)”, zodat van een afwijkende regeling geen sprake is. 2.12. Appellant heeft voorts in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” met nadere aanduiding “III” dat betrekking heeft op het perceel [locatie 5], dat ten oosten van zijn perceel ligt. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ernstig in zijn uitzicht kan worden belemmerd, nu de gronden op dat perceel bijna tot aan zijn erfgrens de bestemming “Woondoeleinden” met nadere aanduiding “III” hebben. 2.12.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. 2.12.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant op dit moment een vrij uitzicht heeft over het landelijk gebied. Het plan maakt het mogelijk dat ten oosten van zijn perceel, op het perceel [locatie 5], bebouwing wordt opgericht. Zoals de Afdeling hiervoor in overweging 2.8.2 heeft overwogen, had verweerder aan artikel 11, derde lid, onder j, van de planvoorschriften goedkeuring dienen te onthouden en zal de Afdeling dat, na vernietiging van de bestreden beslissing in zoverre, in deze uitspraak alsnog doen. Wat betreft het hier aan de orde zijnde onderdeel van het beroep van appellant betekent onthouding van goedkeuring aan voormeld onderdeel van artikel 11 dat het bepaalde in artikel 11, derde lid, onderdelen c, e en g, van de planvoorschriften wel van toepassing is. Daaruit vloeit voort dat op de door appellant bedoelde plaats op het perceel van zijn buurman ten hoogste een bijgebouw van beperkte afmetingen zal kunnen worden gebouwd. In aanmerking genomen dat de bebouwingsgrens niet samenvalt met de perceelsgrens, is de Afdeling van oordeel dat de uit deze eventuele bebouwing voortvloeiende beperking van het uitzicht voor appellant niet zodanig is dat hij daardoor in zijn woongenot kan worden aangetast. 2.13. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre, behoudens hetgeen is overwogen in overweging 2.8.2. en 2.9.5., niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is in zoverre ongegrond. [appellanten sub 2] 2.14. Appellanten hebben in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Wooncomplex (WC)”, voorzover dat een uitbreiding mogelijk maakt van het woonzorgcentrum “Ilpenhof” op de gronden ten westen en ten noordwesten van hun woning. Appellanten zijn van mening dat de toegestane hoogte op het aangevochten plandeel tot gevolg heeft dat zij beperkt worden in de bezonning en in hun privacy. Voorts vrezen zij voor waardedaling van hun woning als gevolg van het plan. 2.15. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het woonzorgcentrum “Ilpenhof” op het perceel in de toekomst geheel vernieuwd zal worden. Besloten is om een goothoogte van 9 meter aan te houden voor het woonzorgcentrum. Daarnaast is bepaald dat de bestemming door middel van een wijzigingsbevoegdheid gewijzigd kan worden ten behoeve van een maximale goothoogte van 12 meter, aldus de gemeenteraad. 2.16. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat een maximale goothoogte van 12 meter niet zodanig is dat deze niet in de kleinschaligheid van het dorp zou passen. Voorts worden de belangen van de bewoners op de aangrenzende erven beschermd door de regeling in de wijzigingsbepaling, aldus verweerder. 2.17. De huidige bebouwing van het woonzorgcentrum is ongeveer 6 meter hoog. Ingevolge artikel 12, derde lid, onder a, van de planvoorschriften mogen voor het bouwen op gronden met de bestemming “Wooncomplex (WC)” met de nadere aanwijzing “(z)” uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, worden gebouwd en ingevolge onderdeel b mag de goothoogte van de hoofdgebouwen ten hoogste 9 meter bedragen. Voorts is in artikel 12 van de planvoorschriften een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid verleent om de hiervoor genoemde bepalingen onder voorwaarden te wijzigen ten behoeve van de bouw van gebouwen met een maximale goothoogte van 12 meter. Vast staat dat het plan geen voorschriften bevat over de toegestane maximale bouwhoogte van de gebouwen, noch over het toegestane hellingspercentage van een eventuele daarop te plaatsen kap op de gronden met de bestemming “Wooncomplex (WC)”. De Afdeling stelt vast dat het plan door de combinatie van het ontbreken van een maximale bouwhoogtebepaling en de wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid biedt bebouwing met een aanzienlijke hoogte te verwezenlijken op een geringe afstand van de perceelsgrens van appellanten. Naar het oordeel van de Afdeling leidt het ontbreken van een bepaling over de maximaal toegelaten bouwhoogte of het toegestane hellingspercentage van een eventuele daarop te plaatsen kap tot rechtsonzekerheid. Gelet op het vorenstaande is het plandeel met de bestemming “Wooncomplex (WC)” in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door dit plandeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Wooncomplex (WC)”. [appellant sub 3] en [appellante sub 5] 2.18. Appellanten hebben in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen “Bedrijfsdoeleinden (B)” en “Verkeersdoeleinden (V)”, voorzover deze betrekking hebben op de uitbreiding op het bedrijventerrein van transportbedrijf [partij B] (hierna: het transportbedrijf). [appellante sub 5] kan zich voorts niet verenigen met het bestreden besluit voorzover hierbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke en bedrijfsdoeleinden (MB)”, op het zogenoemde bedrijfsverplaatsingsterrein. Appellanten hebben onder meer aangevoerd dat de plandelen in strijd zijn met de Structuurvisie Waterland 2005 (hierna: de structuurvisie) en het Streekplan Waterland 1991 (hierna: het streekplan). 2.19. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de verplaatsing van twee bedrijven, te weten [belanghebbende A] en [belanghebbende B], vanuit de dorpskern naar het bedrijventerrein, nodig is om de overlast in de dorpskern te beperken. Verder is de uitbreiding van 50 meter in oostelijke richting van het terrein van het transportbedrijf noodzakelijk met het oog op de herinrichting van dit bedrijf. De landschappelijke gevolgen van deze uitbreiding zijn naar mening van de gemeenteraad uiterst beperkt en de desbetreffende gronden zijn niet van hoge waarde. Voorts is de ontsluitingsweg voor het transportbedrijf noodzakelijk om aan de voor hem van toepassing zijnde milieuregels te kunnen voldoen. 2.20. Verweerder heeft de plandelen, voorzover door appellanten bestreden, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft deze in zoverre goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijventerrein landschappelijk zal worden ingepast door een afwateringssloot en een brede groene strook langs de oostzijde en dat de nieuwe ontsluitingsweg niet tot gevolg zal hebben dat een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ontstaat. Daarnaast is verweerder van mening dat het transportbedrijf al jaren op een deel van het bedrijventerrein is gevestigd. In dit verband sluit verweerder zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad met betrekking tot de behoefte aan de uitbreiding van het terrein van het transportbedrijf. 2.21. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat de bestemmingsregeling van het bedrijventerrein in strijd is met gemeentelijk en provinciaal beleid, overweegt de Afdeling als volgt. In de structuurvisie is vermeld dat aan de zuidzijde van Ilpendam, tussen de begraafplaats en het bedrijventerrein, mogelijkheden bestaan voor uit de kern uit te plaatsen bedrijven en dat alleen uit de kern te plaatsen bedrijven in aanmerking komen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. In de structuurvisie staat voorts vermeld dat een uitbreiding van het transportbedrijf niet wordt voorgestaan. Van dit beleid kan, mits deugdelijk gemotiveerd, worden afgeweken. Vast staat dat het terrein van het transportbedrijf in oostelijke richting 50 meter zal worden uitgebreid. Deze gronden hebben de nadere aanduiding “(z)” gekregen. Hierop mogen geen gebouwen en overkappingen worden gebouwd. Gebleken is dat de vergroting van het terrein noodzakelijk is met het oog op een herinrichting van het terrein waardoor de overlast die door het transportbedrijf wordt veroorzaakt voor nabij gelegen woningen aanzienlijk verminderd kan worden. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid ermee kunnen instemmen dat de gemeenteraad is afgeweken van het beleid als neergelegd in de structuurvisie. In het streekplan staat beschreven dat in de gemeente Ilpendam geen nieuwe lokale bedrijventerreinen mogelijk worden gemaakt, maar dat het, in het kader van de dorpsvernieuwing, via sanering van hinderlijke bedrijven of functieverandering, mogelijk is enige nieuwe ruimte te creëren ten behoeve van lokale bedrijven. Vast staat dat het transportbedrijf destijds vanuit de dorpskern naar het bedrijventerrein is verhuisd waardoor de hinder van het transportbedrijf voor de dorpskern beperkt kon worden. Daarnaast biedt het plan de mogelijkheid dat nog twee hinderlijke bedrijven vanuit het centrum van Ilpendam worden verplaatst naar het bedrijventerrein. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het streekplan er niet aan in de weg staat dat enige ruimte wordt gecreëerd ten behoeve van lokale bedrijven. Het Provinciaal Milieubeleidsplan 2002-2006 (hierna: het milieubeleidsplan) heeft betrekking op het beperken van risico’s die verbonden zijn aan de productie, het gebruik, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen en de risico’s van het vliegverkeer voor de omgeving. Gelet op de toegestane categorieën van bedrijven op het bedrijventerrein is de Afdeling niet gebleken dat ter plaatse risicovolle inrichtingen zoals bedoeld in het milieubeleidsplan worden toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het milieubeleidsplan, voorzover het een regeling geeft voor risicovolle inrichtingen, niet van toepassing is. 2.22. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat de natuur wordt aangetast door de aanwezigheid van bedrijven op het bedrijventerrein, overweegt de Afdeling het volgende. Niet gebleken is dat het bedrijventerrein ligt in een staatsnatuurmonument of stiltegebied als bedoeld in het milieubeleidsplan, noch dat de gronden een bijzondere landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarde hebben. Het bedrijventerrein ligt ongeveer 800 meter van het natuurgebied “Varkensland”. Gelet hierop acht de Afdeling het niet aannemelijk dat het natuurgebied schade zal ondervinden van het bedrijventerrein. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een aantasting van natuur- en landschapswaarden geen sprake kan zijn. Voorts acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat het bedrijventerrein landschappelijk kan worden ingepast door een afwateringssloot en een brede groene strook langs de oostzijde, niet onredelijk. Zij neemt hierbij in aanmerking dat ten oosten van het terrein een strook van ongeveer 10 meter breed voor “Groenvoorzieningen” is bestemd. Ook de gronden aan de westzijde van het bedrijventerrein zijn bestemd als “Groenvoorzieningen”. Blijkens de doeleindenomschrijving zijn de gronden met die bestemming onder meer bestemd voor beplantingen, bermen en bermsloten. 2.23. Voorzover [appellante sub 5] heeft aangevoerd geluids-, trillings- en lichthinder te zullen ondervinden van de bedrijven op het bedrijventerrein en van de ontsluitingsweg, overweegt de Afdeling als volgt. Nadat verweerder bij besluit van 29 mei 2001, kenmerk 2001-8056, een verklaring van geen bezwaar had verleend voor de aanleg van de ontsluitingsweg op het bedrijventerrein, heeft het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 22 juni 2001 hiervoor vrijstelling verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO. Ten behoeve van de vrijstelling is voor het deel van het bedrijventerrein waarop het transportbedrijf is gevestigd een akoestisch onderzoek uitgevoerd door Akoestisch Adviesburo Stoop & Partners, rapportnummer ASP99VL011.v1.2, 11 maart 2000. Voorts is een trillingsonderzoek uitgevoerd door KOAC-WMD, rapportnummer B.No.00029/JB/DL, 11 juli 2000. Naast de ontsluitingsweg is in de onderzoeken tevens de voorgenomen uitbreiding van het transportbedrijf meegenomen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken zodanige gebreken vertonen dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. Vast staat dat in het akoestisch onderzoek is geconcludeerd dat na de voorgenomen uitbreiding van het terrein van het transportbedrijf en na realisering van de nieuwe ontsluitingsweg aan de geluidsnormen wordt voldaan. Uit het verslag van het trillingsonderzoek kan opgemaakt worden dat na de voorgenomen uitbreiding van het terrein van het transportbedrijf en na realisering van de nieuwe ontsluitingsweg geen trillingsoverlast valt te verwachten. Ingevolge artikel 16A, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Maatschappelijke en bedrijfsdoeleinden (MB)” onder meer bestemd voor een brandweergarage, alsmede voor bedrijven tot en met categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede ter plaatse van de bestemmingsaanduiding “MB (2)p/r” voor een autoreparatiebedrijf en een reparatiebedrijf in landbouwmachines, voorzover deze bedrijven behoren tot categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Blijkens bijlage 2 van de plantoelichting zijn de laatstgenoemde bedrijfsactiviteiten toelaatbaar aan de rand van woonwijken, in het algemeen gescheiden door een weg of een groenstrook. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Vast staat dat de dichtstbijzijnde woonwijk op een afstand van ten minste 60 meter van het bedrijventerrein ligt en dat het bedrijventerrein van de woonwijk wordt gescheiden door een weg aan de noordzijde en door een groenstrook aan de oostzijde van het bedrijventerrein. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die woonwijk op zodanige afstand van de gronden met de bestemming “Maatschappelijke en bedrijfsdoeleinden (MB)” is gelegen, dat het woon- en leefklimaat van de bewoners in de woonwijk niet ernstig zal worden aangetast. Appellante heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij trillingshinder zal ondervinden van de nog op te richten bedrijven. Met betrekking tot het bezwaar van appellante dat zij lichthinder zal ondervinden van het bedrijventerrein, overweegt de Afdeling dat het plan voorziet in de mogelijkheid tot aanleg van een strook van ongeveer 10 meter breed langs het bedrijventerrein ten behoeve van “Groenvoorzieningen”. Blijkens de doeleindenomschrijving zijn de gronden met die bestemming onder meer bestemd voor beplantingen, bermen en bermsloten. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eventuele overlast als gevolg van het kunstlicht op het bedrijventerrein kan worden beperkt. 2.24. Met betrekking tot het bezwaar van appellanten tegen de ontsluitingsweg en de daaruit voortvloeiende verkeersoverlast op de Jaagweg en de Dorpsstraat, overweegt de Afdeling als volgt. Het standpunt van verweerder dat de ontsluitingsweg moet worden verplaatst naar de locatie zoals nu is opgenomen in het plan, zodat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de percelen [locatie 6] en [locatie 7] gegarandeerd kan worden, acht de Afdeling niet onredelijk. Zij neemt hierbij in aanmerking dat de afstand van de ontsluitingsweg tot aan de percelen van appellanten minstens 100 meter is en dat de bestemming “Groenvoorzieningen” ten oosten van het bedrijventerrein is opgenomen om het zicht vanaf de gronden aan de Monnickendammerrijweg op de weg te beperken. Voorts verwacht de Afdeling niet, gelet op het beperkte aantal bedrijven dat op het bedrijventerrein kan worden gevestigd, dat de toeneming van het verkeer op de Dorpsstraat en de Jaagweg zodanig zal zijn dat dit tot ongewenste verkeerssituaties zal leiden. 2.25. Met betrekking tot de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de huizen in de omgeving van het bedrijventerrein, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. 2.26. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aangevochten plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de plandelen. De beroepen zijn ongegrond. De besloten vennootschap “[appellanten sub 4]” en andere 2.27. Appellanten hebben in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” met nadere aanduiding “WI twee” gelegen achter het perceel [locatie 1], nu het plan niet voorziet in een ontsluitingsmogelijkheid voor de nieuw te bouwen woningen achter hun bedrijfspand. Zij vrezen dat de ontsluitingsmogelijkheid op grond van een reeds bestaande erfdienstbaarheid op een deel van hun perceel zal worden aangelegd en dat het nieuwe woongebied een aanzienlijke verkeersbelasting van de Dorpsstraat tot gevolg zal hebben. Voorts denken zij geluidshinder te zullen ondervinden als gevolg van de ontsluitingsweg en de parkeerplaatsen achter het bedrijfspand op hun perceel. 2.28. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat nog niet vast staat dat de ontsluiting op het perceel [locatie 1] zal worden aangelegd. Het plan biedt immers ook de mogelijkheid om die aan de oostzijde van het pand op het perceel [locatie 2] aan te leggen, aldus de gemeenteraad. 2.29. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. 2.30. Met betrekking tot het bezwaar van appellanten dat het nieuwe woongebied een aanzienlijke verkeersbelasting van de Dorpsstraat tot gevolg zal hebben, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, sub 1 en 2, van de planvoorschriften dienen de gronden met de bestemming “Woondoeleinden” met de nadere aanduidingen “WI twee” en “WI vier” op eigen terrein in de benodigde parkeerbehoefte te voorzien volgens de norm van 1,3 parkeerplaats per woning. Dit betekent dat er in totaal acht parkeerplaatsen op de percelen [locatie 8] en achter [locatie 2] moeten worden aangelegd. Gelet op het deskundigenbericht zullen er gemiddeld 40 verkeersbewegingen per etmaal via de ontsluitingsweg gaan plaatsvinden. Dit betekent dat er, uitgaande van de dag- en avondperiode, gemiddeld per uur twee à drie auto’s over de ontsluitingsweg zullen rijden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat de toeneming van het autoverkeer in de steeg als gevolg van het nieuwe woongebied niet zodanig is dat dit tot ernstige gevolgen zal leiden voor de doorstroming van het verkeer op de Dorpsstraat. 2.30.1. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat geen of onvoldoende onderzoek is gedaan naar de geluidsbelasting en de geluidsnormering, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op artikel 74, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 77 van de Wet geluidhinder, behoeft bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek te worden ingesteld indien voor de desbetreffende wegen een maximumsnelheid geldt van 30 kilometer per uur. Blijkens de plantoelichting wil de gemeenteraad een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur vaststellen voor de wegen binnen het plangebied. Hier maakt de ontsluitingsweg ten behoeve van de nieuw te bouwen woningen achter het bedrijf van appellanten ook deel van uit. De Afdeling ziet geen aanleiding te veronderstellen dat niet van de invoering van een 30 kilometerregime mag worden uitgegaan. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht aangenomen dat bij de planvoorbereiding geen akoestisch onderzoek behoefde te worden ingesteld. Verweerder heeft er voorts in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat, gelet op het aantal parkeerplaatsen dat moet worden aangelegd, de maximumsnelheid van het verkeer op de ontsluitingsweg en het aantal verkeersbewegingen per etmaal, als gevolg van het plan geen grote geluidsbelasting zal optreden voor appellanten. 2.30.2. Vast staat dat de gronden ten noordoosten van het bedrijfspand op het perceel [locatie 1] zijn bestemd als “Woondoeleinden” met de nadere aanduiding “WI twee”. Ingevolge de doeleindenomschrijving van artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Woondoeleinden” bestemd voor woningen met bijbehorende erven en tuinen. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften. Naar het oordeel van de Afdeling behoeft een ontsluiting ten behoeve van een woning op de gronden met de bestemming “Woondoeleinden” niet in strijd te zijn met de doeleindenomschrijving behorende bij die bestemming. In dit geval gaat het echter om een ontsluitingsweg ten behoeve van zes woningen, te weten twee op het perceel [locatie 8] en vier op het perceel dat ligt achter [locatie 2]. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden staande gehouden dat een ontsluitingsweg ten behoeve van een dergelijk aantal woningen op die plaats passend is binnen de doeleindenomschrijving van de gegeven bestemming. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad en verweerder binnen de bestemming “Woondoeleinden” evenwel willen voorzien in een ontsluitingsweg. Onder deze omstandigheden is een op deze verkeersfunctie toegesneden bestemming aangewezen. Verweerder heeft dit miskend. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat het desbetreffende plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder door dit plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel, zoals nader is aangeduid op de bij deze uitspraak behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart. Voorzover appellanten hebben betoogd dat de erfdienstbaarheid die op hun perceel is gevestigd als gevolg van de te bouwen woningen achter hun perceel onredelijk verzwaard zal worden, merkt de Afdeling nog het volgende op. De gemeenteraad dient op grond van artikel 30 van de WRO binnen een jaar met ingang van de dag na deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen met inachtneming van het besluit van verweerder. In dit zogenoemde “artikel 30-plan” dient de gemeenteraad bij de afweging van de betrokken belangen tevens rekening te houden met de rechten en plichten die voortvloeien uit de erfdienstbaarheid. 2.31. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 3] en [appellante sub 5] bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding. Wat betreft het beroep van [appellanten sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 4] en andere, dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellanten sub 4] en andere, voorzover gericht tegen de goedkeuring van de mogelijkheden bebouwing op te richten op de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" met nadere aanduiding “WI twee” en “WI vier” die betrekking hebben op de gronden achter de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3], niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van [appellanten sub 2], geheel, het beroep van [appellanten sub 4] en andere, voorzover ontvankelijk, en het beroep van [appellant sub 1], deels, gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 19 november 2002, kenmerk 2002-17990, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan: 1. artikel 11, derde lid, onder j, van de planvoorschriften; 2. het plandeel met de bestemming "Tuinen (T)", voorzover het betrekking heeft op de parkeerplaats en het toegangspad naar de parkeerplaats op het perceel [locatie 4]; 3. het plandeel met de bestemming “Wooncomplex (WC)”; 4. het plandeel, zoals nader is aangeduid op de bij deze uitspraak behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart; IV. onthoudt goedkeuring aan het genoemde onder III.; V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd; VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellante sub 5], geheel, en het beroep van [appellant sub 1], voor het overige, ongegrond; VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Deze bedragen dienen door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan: 1. [appellant sub 1] € 442,05, waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; 2. [appellanten sub 4] en andere € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 1] en [appellanten sub 2], elk afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt en aan [appellanten sub 4] en andere het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht (€218,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat. w.g. van Buuren w.g. Kooijman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004 177-449.