Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP1601

Datum uitspraak2004-06-16
Datum gepubliceerd2004-06-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305571/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 maart 2001 heeft de raad van de gemeente De Bilt (hierna: de raad) aan appellante sub 1 vergunning verleend als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de lijkbezorging voor het uitbreiden van het bestaande gebouw van het crematorium op het perceel Frans Halslaan 27 te Bilthoven met een vleugel met hierin een pastorkamer, een archiefruimte, een (bij)keuken, en een chauffeurskamer alsmede een uitbreiding van de bestaande koffiekamer.


Uitspraak

200305571/1. Datum uitspraak: 16 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Begraafplaats Den en Rust”, gevestigd te Bilthoven, 2. de Kamer voor geschillenbehandeling uit gedeputeerde staten van Utrecht, 3. [appellant sub 3], handelend voor zich en anderen en beweerdelijk namens [partij], allen wonend te Bilthoven, 4. [appellante sub 4], wonend te Bilthoven, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 augustus 2003 in het geding tussen: 1. [wederpartij sub 1] en anderen, allen wonend te Bilthoven, 2. [wederpartij sub 2], wonend te Bilthoven, 3. de Bewonersvereniging Bilthoven-Noord, gevestigd te Bilthoven en appellant sub 2. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 maart 2001 heeft de raad van de gemeente De Bilt (hierna: de raad) aan appellante sub 1 vergunning verleend als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de lijkbezorging voor het uitbreiden van het bestaande gebouw van het crematorium op het perceel Frans Halslaan 27 te Bilthoven met een vleugel met hierin een pastorkamer, een archiefruimte, een (bij)keuken, en een chauffeurskamer alsmede een uitbreiding van de bestaande koffiekamer. Bij besluit van 10 juni 2002 - voor zover hier van belang - heeft appellant sub 2 de daartegen door appellanten sub 3 en appellante sub 4 ingestelde administratieve beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 augustus 2003, verzonden op 12 augustus 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten sub 3 en appellante sub 4 ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op administratief beroep vernietigd, voorzover daarbij de administratieve beroepen van appellanten sub 3 en appellante sub 4 tegen het besluit van 29 maart 2001 tot het verlenen van een vergunning krachtens artikel 53 van de Wet op de lijkbezorging ongegrond zijn verklaard, en appellant sub 2 opgedragen een nieuw besluit te nemen binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2003, appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2003, appellanten sub 3 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2003, en appellante sub 4 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2003, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 15 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 16 oktober 2003 hebben appellanten sub 3 van antwoord gediend. Bij brief van 17 oktober 2003 heeft appellante sub 4 van antwoord gediend. Bij brief van 27 november 2003 heeft appellant sub 2 van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, appellant sub 2, vertegenwoordigd door R. Blaauw, werkzaam bij de provincie Utrecht, appellanten sub 3, van wie [gemachtigde] in persoon, en de anderen door hem vertegenwoordigd, en appellante sub 4 in persoon, zijn verschenen. Voorts zijn de raad, vertegenwoordigd door P.A. Kamman, werkzaam bij de gemeente, en de Bewonersvereniging Bilthoven-Noord, vertegenwoordigd door [bestuurslid] van de vereniging, verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep van [partij] overweegt de Afdeling als volgt. 2.2. In artikel 6:4, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het instellen van hoger beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien hoger beroep is ingesteld bij de Afdeling, kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep, kan het hoger beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. 2.3. [Appellant sub 3] heeft in het hoger-beroepschrift verklaard dat hoger beroep mede is ingesteld namens [partij]. Daarbij heeft hij geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt. [appellant sub 3] is bij aangetekende brief van 23 september 2003 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Bij brief van 26 september 2003 heeft [appellant sub 3] een machtiging toegezonden. Hierop ontbreekt de handtekening van [partij], zodat [appellant sub 3] de gestelde vertegenwoordiging van [partij] niet heeft aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 3] in verzuim is geweest. 2.4. Gelet op het vorenstaande wordt het hoger beroep, voor zover het beweerdelijk is ingesteld namens [partij], niet-ontvankelijk verklaard. 2.5. Ten aanzien van de hoger beroepen van appellante sub 1 en appellant sub 2 wordt als volgt overwogen. 2.6. Ingevolge artikel 53 van de Wet op de lijkbezorging (hierna: de wet) behoeft het vestigen, uitbreiden of wijzigen van een bijzonder crematorium een vergunning van de raad. 2.7. In de aanvraag om vergunning heeft appellante sub 1 onder meer melding gemaakt van het voornemen de twee aanwezige crematieovens te vervangen door een oven waarmee kan worden voldaan aan de NeR-emissienormen en dat in dat kader is gevraagd om uitbreiding van het maximum aantal crematies per jaar. Appellant sub 2 heeft zich bij het besluit van 10 juni 2002 op het standpunt gesteld dat het begrip “uitbreiden” in artikel 53 van de wet uitsluitend ziet op de uitbreiding van het gebouw van het crematorium zelf en de eventueel bijbehorende faciliteiten, en geconcludeerd dat de verhoging van de capaciteit van het crematorium in het kader van de beoordeling van de aanvraag om een uitbreidingsvergunning op grond van deze bepaling geen rol kan spelen. Naar appellant sub 2 heeft gesteld, komen de capaciteitsuitbreiding en de daarmee samenhangende zaken, zoals de uitbreiding van de parkeerruimte en de toename van hinder van verkeersbewegingen, volledig aan de orde bij de milieuvergunning. 2.8. De rechtbank heeft overwogen dat zij de door appellant sub 2 voorgestane uitleg van het begrip “uitbreiden” in artikel 53 van de wet niet juist acht. Volgens de rechtbank dient bij de afweging of na het realiseren van de uitbreiding van het crematorium in een passende wijze van lijkbezorging kan worden voorzien, niet enkel de fysieke uitbreiding van het gebouw te worden betrokken, maar ook de capaciteitsvergroting van het crematorium ten gevolge van het installeren van een grotere verbrandingsoven. 2.9. De hoger beroepen van appellante sub 1 en appellant sub 2 hebben betrekking op dit oordeel van de rechtbank. Appellante sub 1 heeft betoogd dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden doordat de grondslag van de aanvraag is verlaten. Appellant sub 2 heeft betoogd dat de uitbreiding van de capaciteit door plaatsing van een andere oven in casu niet aan de orde is, omdat de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 53 van de wet niet mede die oven betrof. 2.10. Appellante sub 1 heeft in de aan deze procedure ten grondslag liggende aanvraag verzocht ingevolge artikel 53 van de wet vergunning te verlenen voor de daarin genoemde uitbreidingen dan wel wijzigingen op of aan het crematorium. Gelet hierop moet de capaciteitsuitbreiding worden geacht te vallen binnen het kader van de aanvraag. In beroep is door appellanten sub 3 en appellante sub 4 betoogd dat appellant sub 2 de gevraagde capaciteitsuitbreiding had moeten toetsen aan de wet. Op grondslag daarvan heeft de rechtbank uitspraak gedaan, zodat appellante sub 1 en appellant sub 2 niet worden gevolgd in het betoog dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden, dan wel dat de capaciteitsuitbreiding thans niet aan de orde is. 2.11. Ten aanzien van de vraag of onder uitbreiding, als bedoeld in artikel 53 van de wet, enkel de fysieke uitbreiding van het bestaande gebouw moet worden verstaan, of dat hieronder ook dient te worden verstaan de installatie van een grotere verbrandingsoven en de daarmee samenhangende uitbreiding van het aantal crematies, zij voorop gesteld dat de wet noch de wetsgeschiedenis nader bepalen of een capaciteitsuitbreiding van een bestaand crematorium onder uitbreiding van een crematorium moet worden verstaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 mei 1997 in zaak no. R03.92.3693 (AB 1997, 336), dient bij de toepassing van artikel 53 van de wet van doel en strekking van die wet te worden uitgegaan. Daarbij staat, zoals in deze uitspraak is overwogen, de zorg voor een verantwoorde behandeling, met eerbied voor de overledene en de nabestaanden, voorop, doch speelt tevens een rol dat, nu de overheidsbemoeienis met de lijkbezorging is gegeven om in het openbaar belang in een gepast begraven of cremeren te voorzien, het ook in het belang van de omgeving is dat begrafenissen en crematies naar behoren kunnen geschieden en dat de inrichting van de rustplaatsen daarmee in overeenstemming is. De rechtbank heeft, gelet op doel en strekking van de wet, met juistheid overwogen dat er geen aanleiding is om de term “uitbreiding” niet aldus te interpreteren, dat daaronder ook de uitbreiding van de capaciteit van het crematorium moet worden begrepen. Ook voor de onderhavige aanvraag tot capaciteitsuitbreiding dient derhalve te worden bezien of hiervoor op basis van artikel 53 van de wet al dan niet een vergunning kan worden verleend. Anders dan appellant sub 2 meent, komen de capaciteitsuitbreiding en de daarmee samenhangende zaken, zoals de parkeerruimte en de hinder van verkeersbewegingen, niet volledig aan de orde bij de milieuvergunning. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 november 2002 in zaak no. 200100524/1 (www.raadvanstate.nl) inzake de aan appellante sub 1 verleende revisievergunning betreffende de capaciteitsuitbreiding van het crematorium, kunnen in de procedure inzake de revisievergunning bezwaren tegen de capaciteitsvergroting, voorzover deze geen betrekking hebben op de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, niet aan de orde worden gesteld. Aangezien in laatstgenoemde procedure niet aan de orde komt of de capaciteitsuitbreiding past binnen doel en strekking van de wet, kan in zoverre in de onderhavige procedure niet worden volstaan met verwijzing naar de procedure inzake de revisievergunning . Derhalve had appellant sub 2 in het besluit van 10 juni 2002 moeten beoordelen, of de door appellante sub 1 gevraagde capaciteitsuitbreiding al dan niet kan worden toegestaan in het licht van doel en strekking van de wet. Met zijn in dit besluit ingenomen standpunt dat voor de uitbreiding van de capaciteit van het crematorium geen vergunning is vereist op basis van artikel 53 van de wet, heeft appellant sub 2 dit miskend. 2.12. De hoger beroepen van appellante sub 1 en appellant sub 2 zijn mitsdien ongegrond. 2.13. Ten aanzien van de hoger beroepen van de overige appellanten sub 3 (hierna: appellanten sub 3) en appellante sub 4 wordt als volgt overwogen. 2.14. Appellant sub 2 heeft ter zitting van de Afdeling gesteld dat appellante sub 4 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, aangezien zij niet meer woonachtig is in de nabijheid van het crematorium. 2.15. Deze stelling treft geen doel. Appellante sub 4, die voorheen woonachtig was in een woning in de nabijheid van het crematorium, heeft ter zitting onweersproken verklaard nog eigenaar van de woning te zijn, die te koop staat. De Afdeling is niet gebleken dat dit thans anders is. Mitsdien heeft appellante sub 4 processueel belang bij de beoordeling van haar hoger beroep. 2.16. Appellanten sub 3 komen in hoger beroep op tegen de door appellante sub 1 gevraagde uitbreiding van het aantal toegestane crematies per jaar. Evenwel heeft de verleende vergunning geen betrekking op deze uitbreiding, zodat het in dit verband door appellanten sub 3 gestelde geen bespreking behoeft. Ook hetgeen appellanten sub 3 hebben aangevoerd met betrekking tot de rookgasreiniginginstallatie valt buiten het kader van het onderhavige geding. 2.17. Appellanten sub 3 en appellante sub 4 hebben voorts betoogd dat de rechtbank gebruik had moeten maken van de bevoegdheid om op basis van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. 2.18. Dit betoog faalt. Appellant sub 2 zal met gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid in administratief beroep alsnog een besluit moeten nemen op de aanvraag om vergunning voor de capaciteitsuitbreiding. Het is aan hem om te beoordelen of de gevraagde capaciteitsuitbreiding, mede gelet op de bezwaren hiertegen van appellanten sub 3 en appellante sub 4, al dan niet wordt toegestaan. Er was voor de rechtbank dan ook geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu geen sprake is van een situatie waarin rechtens nog maar één beslissing mogelijk is. 2.19. De hoger beroepen van appellanten sub 3 en appellante sub 4 zijn mitsdien eveneens ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 3, voor zover het beweerdelijk is ingesteld namens [partij], niet-ontvankelijk; II. bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004 97-450.