Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP1729

Datum uitspraak2004-05-18
Datum gepubliceerd2004-06-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/87 WAOCON
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is het college van B en W terecht niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar tegen de weigering van de WAO-uitkeringen van haar werkneemster?


Uitspraak

02/87 WAOCON U I T S P R A A K in het geding tussen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Oostburg, appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder appellant wordt in dit geding mede het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Oostburg begrepen, welke gemeente na herindeling in de gemeente Sluis is opgegaan. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 26 maart 2001 heeft gedaagde [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster) geweigerd per 11 september 2000 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Het daartegen bij brief van 2 mei 2001 door appellant gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 13 juli 2001 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Middelburg heeft het daartegen door appellant ingestelde beroep bij haar uitspraak van 22 november 2001, reg.nr: Awb 01/446 WAO, ongegrond verklaard. Appellant is op de in het beroepschrift vermelde gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld op de zitting van de Raad op 24 februari 2004, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde A.C. Boertjes. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde H.A.L. Knoben. II. MOTIVERING In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde appellant bij het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Nadat appellant bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 26 maart 2001 heeft gedaagde bij brief van 9 mei 2001 appellant er op gewezen dat hem uit eerdere procedures is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders niet als belanghebbende bij een WAO-besluit kan worden aangemerkt. Gedaagde is van oordeel dat de gemeente als belanghebbende moet worden beschouwd. Voorts heeft gedaagde appellant gewezen op het bepaalde in artikel 164 van de Gemeentewet en appellant verzocht aan gedaagde kenbaar te maken welk orgaan gedaagde als procespartij moet aanmerken. Gedaagde heeft appellant verder verzocht mee te delen of het bezwaarschrift in de eerstvolgende raads- vergadering is bekrachtigd en of gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de bevoegdheid om te beslissen over het instellen van beroep of het maken van bezwaar aan appellant over te dragen. De eerstvolgende raadsvergadering heeft plaatsgevonden op 17 mei 2001. Appellant heeft bij brief van 26 juni 2001 aan gedaagde doen toekomen het raadsbesluit van 21 juni 2001 waarin het door appellant ingediende bezwaarschrift is bekrachtigd. Tevens heeft appellant aan gedaagde doen toekomen het - op dezelfde dag in werking getreden - raadsbesluit van 21 juni 2001, strekkende tot overdracht van de bevoegdheid tot het voeren van en tot het nemen van de daarbij behorende beslissingen ter voorbereiding, ter voorkoming of ter beëindiging van straf- rechtelijke, civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures en het instellen van alle rechtsmiddelen in alle instanties, zowel eisend als verwerend. Vervolgens heeft gedaagde beslist op het bezwaar en appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Gedaagde heeft aan het bestreden besluit het standpunt ten grondslag gelegd dat appellant niet kan worden aangemerkt als belang- hebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het besluit van 26 maart 2001, waarbij de werkneemster WAO-uitkering is geweigerd, volgens gedaagde geen aan appellant toevertrouwde belangen raakt. Gedaagde is voorts van mening dat niet is voldaan aan hetgeen is bepaald in artikel 164 van de Gemeentewet omdat de beslissing van appellant tot het maken van bezwaar niet in de eerstvolgende raadsvergadering is bekrachtigd. Ten slotte moet volgens gedaagde, gezien de redactie van het bezwaarschrift, worden aangenomen dat appellant zich een zelfstandig recht heeft aangemeten om bezwaar te maken. In beroep heeft appellant naar voren gebracht dat voor het laten bekrachtigen door de gemeenteraad van ingediende bezwaarschriften, procedures gelden in de vorm van het aanbieden van onder andere een raadsvoorstel en dat volgens de daartoe geldende voorschriften niet kan worden volstaan met een simpele mededeling door de voorzitter van de raad. Vervolgens is volgens appellant alles in het werk gesteld om het voorstel tot bekrachtiging te kunnen laten behandelen in de raadsvergadering van 21 juni 2001, hetgeen ook is geschied. Het was volgens appellant uit een oogpunt van zorgvuldigheid onwenselijk maar vooral onmogelijk om de bekrachtiging te laten plaatsvinden door de raad op 17 mei 2001, zijnde de eerstvolgende raadsvergadering. Gezien het voorgaande dient volgens appellant als eerstvolgende vergadering in de zin van artikel 164, vierde lid, van de Gemeentewet te worden verstaan, de eerstvolgende vergadering die met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften tot inbreng en behandeling van de besluiten door de gemeenteraad, kan worden gehouden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de werkgever van de werkneemster als belanghebbende bij het besluit van 26 maart 2001 dient te worden aangemerkt. Nu de gemeente en niet appellant als werkgever wordt aangemerkt is appellant geen belanghebbende bij het besluit van 26 maart 2001. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de raad van de gemeente Oostburg ten tijde hier van belang zijn recht van bezwaar en beroep nog niet in algemene zin aan appellant had overgedragen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het besluit van appellant om bezwaar te maken niet in de eerstvolgende raadsvergadering is bekrachtigd en dat derhalve niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 164, vierde lid, van de Gemeentewet. De rechtbank heeft tevens overwogen dat niet valt in te zien dat appellant de beslissing om bezwaar te maken niet eerder dan in de raadsvergadering van 21 juni 2001 heeft kunnen voorleggen aan de gemeenteraad. De door appellant gestelde organisatorische problemen die dit hebben veroorzaakt dienen naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van appellant te blijven. In hoger beroep heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunt herhaald en voorts naar voren gebracht dat het redelijkheidsbeginsel ten onrechte niet is betrokken in de overwegingen van de rechtbank. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Artikel 1:2, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen worden beschouwd. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 maart 2003, gepubliceerd in RSV 2003/146, is ingevolge artikel 3 van de Coördinatiewet sociale verzekeringen (CSV) en de daarop betrekking hebbende artikelen van de sociale werknemers- verzekeringswetten - in dit geval artikel 8 van de WAO - als werkgever aan te merken de natuurlijke persoon tot wie of het lichaam tot welk een of meer natuurlijke personen in dienstbetrekking staan. In dit geval is dat de gemeente als publiek- rechtelijke rechtspersoon. Uit het vorenstaande volgt dat appellant geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Voor zover moet worden aangenomen dat appellante heeft beoogd te hebben gehandeld voor de gemeente als publiek- rechtelijke rechtspersoon - waartoe overigens de redactie van het bezwaarschrift niet zonder meer aanleiding geeft - dan geldt het volgende. Ingevolge artikel 147, tweede lid, van de Gemeentewet berusten de bevoegdheden - behoudens die tot het vaststellen van gemeentelijke verordeningen - bedoeld in artikel 108 bij de raad voor zover deze niet bij of krachtens de wet aan het college van burgemeester en wethouders of de burgemeester zijn toegekend. Op grond van artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet, zoals dit artikellid ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, kan de raad aan het college van burgemeester en wethouders en aan een commissie als bedoeld in artikel 82 bevoegdheden van de raad overdragen. Het college van burgemeester en wethouders is ingevolge -het inmiddels vervallen- artikel 164, derde lid, van de Gemeentewet bevoegd, indien ingevolge wettelijk voorschrift aan de gemeente of aan het gemeentebestuur hetzij een recht van beroep hetzij een recht bezwaar te maken toekomt, spoedshalve beroep in te stellen of bezwaar in te brengen alsmede, voor zover de voorschriften dat toelaten, schorsing van de aangevochten beslissing of een voorlopige voorziening ter zake te verzoeken. Op grond van het vierde lid van voornoemd artikel wordt het ingestelde beroep of het ingebrachte bezwaar ingetrokken, indien de raad de beslissing van het college van burgemeester en wethouders tot het instellen van beroep of het inbrengen van bezwaren niet in zijn eerstvolgende vergadering bekrachtigt. Uit voornoemde artikelen vloeit voort dat de bevoegdheid te beslissen om bezwaar te maken in beginsel bij de gemeenteraad berust. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen was van de mogelijkheid om deze bevoegdheid op grond van artikel 156 van de Gemeentewet over te dragen aan appellant ten tijde hier van belang geen gebruik gemaakt. Voor zover appellant beoogd heeft gebruik te maken van de in artikel 164, derde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om spoedshalve bezwaar te maken, moet worden vastgesteld dat de beslissing om bezwaar te maken niet is bekrachtigd in de eerstvolgende vergadering van de gemeenteraad, zoals bepaald in artikel 164, vierde lid, van de Gemeentewet. De eerstvolgende vergadering van de gemeenteraad heeft immers plaatsgevonden op 17 mei 2001 terwijl de bekrachtiging van de beslissing tot het maken van bezwaar pas is geschied in de vergadering van 21 juni 2001. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraken van 28 februari 1997 en 14 april 2000, gepubliceerd in AB 1997/351 respectievelijk AB 2001/31 geoordeeld dat de woorden "de eerstvolgende raadsvergadering", wil daaraan niet nagenoeg iedere betekenis worden ontnomen, strikt moeten worden uitgelegd. De Raad sluit zich hierbij aan en kan derhalve aan het betoog van appellant dat de zorgvuldigheid en interne voorschriften met zich brachten dat de eerstvolgende raadsvergadering van 17 mei 2001 niet gehaald kon worden, niet de betekenis hechten die appellant daaraan gehecht wil zien. Overigens is namens appellant ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat de wijze waarop besluiten worden voorgelegd aan de gemeenteraad veeleer op intern gebruik berust dan dat zulks is voorgeschreven in interne voorschriften. Ter zitting is namens appellant zijn beroep op het redelijkheidsbeginsel aldus toegelicht dat hij het niet redelijk acht dat geen beroep kan worden ingesteld tegen de weigering van de WAO-uitkering met als gevolg dat geen beroep kan worden gedaan op voorzieningen ingevolge de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, terwijl door de werkgever in de werkneemster is geïnvesteerd. De Raad is van oordeel dat deze grief niet kan af doen aan de strikte uitleg van de woorden "eerstvolgende raadsvergadering" in artikel 164, vierde lid, van de Gemeentewet omdat daaraan anders nagenoeg iedere betekenis zou worden ontnomen. Gezien al het voorgaande heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak komt gezien het voorgaande voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING Recht doende, Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schutttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.D. Streefkerk.