Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP1839

Datum uitspraak2004-06-08
Datum gepubliceerd2004-06-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3459 WAO + 04/1064 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het opeisen door gedaagde van een op een verkeerd bankrekeningnummer gestort (uitkerings)- bedrag kan niet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling. Is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.


Uitspraak

03/3459 WAO 04/1064 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Apeldoorn, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 juni 2003, reg.nr. 02/478 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 27 januari 2004 heeft gedaagde aan de Raad gezonden een nader (ongedateerd) genomen besluit (hierna: besluit II). Het geding is behandeld ter zitting van 27 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde - zoals aangekondigd - zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij schrijven van 15 juni 2000 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat er ten onrechte een bedrag van fl. 1.139,53 aan hem is betaald. Gedaagde heeft in deze brief appellant verzocht genoemd bedrag voor 30 juni 2001 terug te betalen onder de mededeling dat als dat niet geschiedt invordering van de totale vordering met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal plaatsvinden. Bij besluit op bezwaar van 5 april 2002 heeft gedaagde het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet voldeed aan het bepaalde in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 5 april 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Bij het hiervoor genoemde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door gedaagde genomen besluit II is, onder verwijzing naar artikel 57 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, het Besluit inzake betaling, terugvordering en tenuit- voerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering en de hoofdstukken 6 (artikel 6:18) en 7 en artikel 8:1 van de Awb, het primaire besluit van 15 juni 2001 gehandhaafd. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen moet onder een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb ook worden verstaan een nieuwe beslissing op bezwaar die wordt genomen terwijl er hoger beroep aanhangig is tegen de uitspraak waarbij het oorspronkelijke besluit op bezwaar is vernietigd. Nu met besluit II niet is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant moet met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb het beroep van appellant geacht worden te zijn gericht tegen besluit II. Voorts is de Raad van oordeel dat nu besluit II geheel in de plaats is gekomen van het besluit van 5 april 2002 het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wegens het ontbreken van enig procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard Besluit II houdt een beslissing in op het bezwaar tegen de brief van 15 juni 2000, waarbij gedaagde appellant heeft verzocht om terugbetaling van een bedrag dat onverschuldigd aan hem is betaald. Deze onverschuldigde betaling is veroorzaakt doordat gedaagde het betreffende bedrag per abuis op een verkeerd bankrekeningnummer (het bankrekening-nummer van appellant) heeft gestort. Het opeisen door gedaagde van een op een verkeerd bankrekeningnummer gestort (uitkerings)- bedrag kan echter niet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat de brief van 15 juni 2000 geen besluit bevat in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit heeft tot gevolg dat gedaagde bij besluit II het bezwaar tegen de brief van 15 juni 2000 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Nu gedaagde bij besluit II het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard, komt dit voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb - het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger. Deze worden begroot op € 19,96 in hoger beroep, wegens reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep, voorzover dit geacht wordt te zijn gericht tegen besluit II, gegrond; Verklaart het bezwaar tegen de brief van 15 juni 2000 niet-ontvankelijk; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 19,96. Bepaalt dat gedaagde aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004. (get.) Th.C. van Sloten (get.) L. Jörg.