Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP1879

Datum uitspraak2004-06-10
Datum gepubliceerd2004-06-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5985 ALGEM + 01/6035 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Zijn de bij belanghebbende werkzame dansdocenten terecht verplicht verzekerd geacht voor de sociale werknemersverzekeringswetten?


Uitspraak

01/5985 ALGEM 01/6035 ALGEM U I T S P R A A K in de gedingen tussen: de Stichting [naam stichting], voorheen de Stichting [naam stichting], gevestigd te Amsterdam, hierna: belanghebbende en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het bestuursorgaan. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 6 maart 2000 heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van belanghebbende tegen het besluit van 30 augustus 1999, waarbij de voor belanghebbende werkzame dansdocenten verplicht verzekerd zijn geacht voor de sociale werknemersverzekeringswetten. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 12 oktober 2001, kenmerk 00/2526, het namens belanghebbende tegen dat besluit ingesteld beroep gegrond verklaard voorzover verplichte verzekering is aangenomen over de periode 1 januari 1994 tot en met 31 december 1996, dat besluit in zoverre vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, het bestuursorgaan veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en bepaald dat het bestuursorgaan het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt. Het bestuursorgaan is op bij aanvullend beroepschrift van 19 december 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Namens belanghebbende is mr. J. Erkelens, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 2 april 2002 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Bij schrijven van gelijke datum heeft mr. Erkelens, voornoemd, namens belanghebbende van verweer gediend. Het bestuursorgaan heeft met een schrijven van 15 mei 2002 van verweer gediend. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 april 2004, waar voor belanghebbende is verschenen haar bureaucoördinatrice [naam werkneemster], en waar voor het bestuursorgaan is verschenen H.C. van Dijk, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Belanghebbende verzorgt dansprojecten op scholen. Daarvoor zet zij dansdocenten in. Het bestuursorgaan heeft zich op het standpunt gesteld dat in ieder geval vanaf 1 januari 1994 deze docenten in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan tot belanghebbende en deswege op grond van artikel 3 van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en, voorzover van toepassing, de Ziekenfondswet verplicht verzekerd zijn voor deze wetten. Bij de aangevallen uitspraak, waarin belanghebbende is aangeduid als eiseres en het bestuursorgaan als verweerder, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen: "Uit de door verweerder ingebrachte stukken, waaronder de verklaring van de voorzitter van eiseres, A.P.L.M. Schenk, welke verklaring overigens door verweerder op aanwijzingen van eiseres is aangepast, de op 14 april 1998 door het bestuur van eiseres vastgestelde richtlijn "Informatie voor docenten van folklore in school", de notulen van de bestuurs- en docenten- vergaderingen, het beleidsplan 1998-2002, kan worden afgeleid dat sprake is van een gezagsverhouding. Blijkens de door Schenk ondertekende verklaring wordt met betrekking tot de "Informatie voor docenten van folklore in school" gesproken over een soort huishoudelijk reglement. Door hem is ook gesteld dat de docenten zich dienen te houden aan de bevestigings- overeenkomst, en dat de docenten een beschrijving van het project ontvangen dat als leidraad dient. De stelling van eiseres dat verweerder zich ten onrechte heeft gebaseerd op een oude versie van de "Informatie etc." kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd. Hierbij is van belang dat verweerder zich heeft gebaseerd op de op 14 april 1998 door het stichtingsbestuur vastgestelde versie en niet op de versie, waarvan zich slechts een concept onder de gedingstukken bevindt. Daarnaast is van belang dat hetgeen in de op 14 april 1998 vastgestelde versie staat beschreven min of meer overeenkomt met hetgeen Schenk heeft verklaard, alsmede hetgeen uit de diverse notulen van de gehouden bestuurs- en docentenvergaderingen kan worden afgeleid. Door eiseres is weliswaar (overigens eerst ter zitting) gesteld dat de nieuwe versie van de "Informatie voor docenten etc." door het bestuur in februari 2000 is goedgekeurd en niet afwijkt van het concept, doch - daargelaten dat deze stelling op geen enkele wijze met bewijzen is gestaafd - is door verweerder naar de beweerdelijk gewijzigde situatie nimmer onderzoek gedaan. Op basis van de ingebrachte notulen van de bestuursvergaderingen moet worden vastgesteld dat het bestuur een niet geringe inbreng/invloed heeft op "het reilen en zeilen" van eiseres. De ontwikkeling van nieuwe projecten geschiedt op initiatief van en onder toezicht en begeleiding van het bestuur; het bestuur heeft bemoeienis en zeggenschap over de ontwikkeling en uitvoering van de projecten. De stelling van eiseres dat zij slechts gelegenheid biedt voor het geven van cursussen, in de vorm van het ter beschikking stellen van ruimte en verzorgen van de administratie is dan ook onjuist. Met verweerder moet tevens worden geoordeeld dat het bestuur zodanig is samengesteld dat daarin de nodige know-how bestaat om de docenten "aan te sturen". Het bestuur beoordeelt regelmatig de kwaliteit. Er worden functionerings- gesprekken gehouden. Het bestuur bereidt de agenda voor de docentenvergadering voor en kan deze agenda wijzigen. Het handboek voor de docenten wordt door het bestuur opgesteld. Dit handboek is, zoals herhaaldelijk aangeduid als richtlijnen voor de docenten, na verwerking van op en aanmerkingen van het bestuur aan de docenten uitgereikt. Uit de voorhanden zijnde notulen blijkt verder duidelijk de rol van het bestuur bij het project "Dance around". Er worden kwalificaties gegeven door het bestuur en begeleiding wordt voorgesteld. Op de vraag wie dit project inhoudelijk toetst wordt gezegd dat een bestuurslid dit als zodanig gaat doen. Het een en ander in onderlinge samenhang bezien biedt voldoende grond voor de stelling dat sprake is van een gezagsverhouding. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een persoonlijke arbeidsverrichting. Hierbij is van belang dat eiseres beschikt over een bestand van ongeveer 30 docenten, waaruit in beginsel kan worden geput om de dag-dansprojecten door de docenten te laten draaien. De docenten die in dit bestand voorkomen zijn op basis van hun specifieke deskundigheid/kwalificaties aangetrokken. De omstandigheid dat eiseres later van de vervanging in kennis wordt gesteld doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank wijst in dit verband verder nog op de uitspraak van de CRvB van 24 december 1996 (RSV 1997/232), waaruit blijkt dat de mogelijkheid van vervanging buiten medeweten van het opleidingsinstituut niet zonder meer betekent dat geen verplichting bestaat om persoonlijk arbeid te verrichten. Gezien de aard van het werk is aannemelijk dat de docenten zich niet door wie dan ook kunnen laten vervangen, maar dat de vervangers worden geselecteerd uit een beperkte groep van personen met specifieke kwalificaties. Door de gemachtigde van eiseres Gosse is weliswaar ter zitting gesteld dat ook docenten die niet (meer) in genoemd bestand voorkomen worden gevraagd om als vervanger op te treden, doch daarbij geldt wel dat deze docenten kennis van zaken moeten hebben, dat wil zeggen, dat de betrokken docent bekend moet zijn met de inhoud van het project waarin hij als vervanger optreedt. Door Gosse is in dit verband desgevraagd ter zitting uitdrukkelijk erkend dat het niet zo is, dat een willekeurige dansdocent als vervanger kan optreden. Waar aan de betrokken dansdocenten voor de door hen ten behoeve van eiseres verrichte werkzaamheden (als tegenprestatie door eiseres) per dag(deel) vergoedingen worden verstrekt, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Het bezit van een zelfstandigheidsverklaring door sommige dansdocenten vermag hieraan niet af te doen, terwijl het bezit van een dergelijke verklaring niet aan een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de weg hoeft te staan.". Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu het bestuursorgaan zich heeft gebaseerd op stukken die voornamelijk betrekking hebben op de situatie bij belanghebbende na 1 januari 1997, zijn besluit van 6 maart 2000 voor wat betreft de periode voor 1 januari 1997 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen en tevens berust op een onjuiste feitelijke grondslag. In zoverre kan naar het oordeel van de rechtbank dit besluit in rechte geen stand houden. Belanghebbende is in hoger beroep gekomen, omdat zij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat er vanaf 1 januari 1997 sprake is van verplichte verzekering. Het bestuursorgaan kan zich met het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de periode voor 1 januari 1997 niet verenigen. Met betrekking tot het hoger beroep van belanghebbende overweegt de Raad dat belanghebbende hem er niet van heeft weten te overtuigen dat een gezagsverhouding ontbreekt. De Raad meent dat de rechtbank genoegzaam heeft uiteengezet dat het ontbreken daarvan niet aannemelijk is, in het bijzonder gelet op de invloed van het bestuur van belanghebbende op de inhoud van de projecten, voor welke projecten dit bestuur ook verantwoordelijk is jegens de scholen. Dat de projecten veelal worden ontwikkeld door de docenten, maakt dit niet anders. Dat de feitelijke situatie afwijkt van de richtlijn “Informatie voor docenten van folklore in school” van 14 april 1998 en deze situatie beter wordt weergegeven in de nieuwe versie hiervan van 19 februari 2000, betekent nog geenszins dat gezagsuitoefening niet tot de mogelijkheden behoort. Ook deze nieuwe richtlijn geeft er geen blijk van dat de bemoeienis van het bestuur niet verder strekt dan het scheppen van de voorwaarden waaronder de docenten naar eigen inzicht de projecten vorm kunnen geven. Het bestuursorgaan heeft in zijn verweerschrift er terecht op gewezen dat in het beleidsplan 1998-2002 van belanghebbende wordt benadrukt dat het bestuur zich actief opstelt met betrekking tot de kwaliteitscontrole ten opzichte van de docenten De Raad voegt hieraan toe dat blijkens dit plan gestreefd wordt naar een verdergaande professionele organisatie. Nu de Raad zich ook voor het overige aansluit bij de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank, moet worden geconcludeerd dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt. Het hoger beroep van het bestuursorgaan slaagt daarentegen wel. Van zijn kant is terecht gesteld dat is afgegaan op door belanghebbende desgevraagd overgelegde stukken, waaronder haar oprichtingsakte. Weliswaar zien deze stukken voornamelijk op de periode na 1 januari 1997, doch hieruit valt niet af te leiden dat de werkwijze bij belanghebbende voor die datum een andere was dan de werkwijze van daarna. Ook in hetgeen belanghebbende in bezwaar en beroep heeft aangevoerd blijkt niet van een per 1 januari 1997 gewijzigde situatie. De Raad zal onder vernietiging van de aangevallen uitspraak doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004. (get.) G. van der Wiel. (get.) R.E. Lysen.