Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP3227

Datum uitspraak2004-06-18
Datum gepubliceerd2004-06-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403622/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 1 maart 2004, kenmerk 2003-18796, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een scheepswerf op de percelen [locaties] te [plaats]. Dit besluit is op 19 maart 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200403622/2. Datum uitspraak: 18 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 maart 2004, kenmerk 2003-18796, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een scheepswerf op de percelen [locaties] te [plaats]. Dit besluit is op 19 maart 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 29 april 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 29 april 2004, eveneens bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juni 2004, waar verzoekers in persoon en bijgestaan door mr. M.E.M. Vermeij, advocaat te Haarlem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, R. Mastenbroek en K. van der Maesen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster daar gehoord, vertegenwoordigd door C.H.R. Slot, gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het beroep en het verzoek niet-ontvankelijk zijn voor zover deze zich keren tegen voorschrift 3.17. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Anders dan verweerder heeft gesteld vindt het beroep met betrekking tot dit punt wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat naar de mening van verzoekers in artikel 3.19 van het ontwerp van het besluit moet worden opgenomen dat de werf geheel gesloten dient te zijn voor alle werkzaamheden op zon- en feestdagen. In zoverre bestaat geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. 2.3. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet op een inrichting waar werkzaamheden worden verricht aan metalen schepen met een langs de waterlijn gemeten lengte van 25 meter of meer. De werkzaamheden betreffen met name scheepsbouwactiviteiten en herstel- en onderhoudswerkzaamheden. Voor de inrichting is eerder, op 10 april 1931, een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het plaatsen en gebruiken van een elektromotor van vijf pk op de scheepswerf. 2.4. Verzoekers staan op het standpunt dat verweerder niet het bevoegd gezag is voor de onderhavige inrichting. Zij hebben betoogd dat de aanvraag weliswaar ziet op schepen met een lengte van meer dan 25 meter, doch dat dit enkel in de aanvraag is vermeld om aan normstelling ten aanzien van geluid door het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam te ontkomen. In praktijk worden alleen werkzaamheden verricht aan schepen die korter zijn dan 25 meter, aldus verzoekers. 2.4.1. Verweerder is van mening dat enkel de aanvraag bepalend is voor de vraag of hij moet worden beschouwd als het bevoegd gezag voor de inrichting. Nu in de aanvraag is vermeld dat het een inrichting betreft voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn gemeten lengte van 25 meter of meer, zoals genoemd onder categorie 13.3, aanhef en onder b, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), is hij volgens hem het bevoegd gezag voor vergunningverlening. 2.4.2. De Voorzitter overweegt dat de vraag of in het onderhavige geval naast de tekst van de aanvraag andere aanwijzingen relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of het hier een inrichting betreft zoals bedoeld in categorie 13.3, aanhef en onder b, van het Ivb, door de Afdeling zal worden beantwoord in de bodemprocedure. De Voorzitter ziet vooralsnog niet voldoende aanknopingspunten om te oordelen dat het hiervoor vermelde standpunt ten onrechte door verweerder is ingenomen en dat verweerder niet het bevoegd gezag zou zijn voor de vergunningverlening voor de inrichting. 2.5. Verzoekers hebben betoogd geluidhinder van de inrichting te ondervinden. Zij zijn van mening dat verweerder ten onrechte geen geluidnormen aan de vergunning heeft verbonden. De nu opgenomen voorschriften 3.17 en 3.18 achten zij onvoldoende om geluidoverlast te voorkomen. Bovendien staat volgens hen vast dat de inrichting nooit aan geluidnormen kan voldoen, gelet op eerder gevoerde procedures. 2.5.1. Verweerder heeft aangevoerd dat op grond van de Wet geluidhinder rond het industrieterrein een geluidzone had moeten worden vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de etmaalwaarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Indien er binnen deze zone woningen zijn gelegen met een geluidbelasting van meer dan 55 dB(A), dan moet het in de Wet geluidhinder aangegeven saneringstraject worden gestart. Nu echter nagelaten is een dergelijke zone vast te stellen, is er gelet op artikel 59 van de Wet geluidhinder, volgens verweerder op 1 juli 1993 van rechtswege een zone rond het industrieterrein komen te liggen. Hieruit volgt dat eerst een saneringsprogramma moet worden opgesteld en pas daarna kan de geluidnormering door middel van voorschriften in de onderhavige vergunning worden opgenomen, aldus verweerder. Verweerder heeft daarom in de vergunning geen geluidvoorschriften opgenomen die de geluidbelasting reduceren. Wel is een tweetal andere geluidvoorschriften aan de vergunning verbonden. 2.5.2. In voorschrift 3.17 is bepaald dat scheepsbouwactiviteiten en herstel- c.q. onderhoudswerkzaamheden slechts van maandag tot en met vrijdag mogen worden uitgevoerd tussen 07.00 en 17.00 uur en zaterdag van 07.00 tot 16.00 uur. Op zondag mogen er geen scheepsbouwactiviteiten en herstel- c.q. onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd. In voorschrift 3.18 is bepaald dat vergunninghoudster, zolang in de vergunning geen nieuwe geluidgrenswaarden zijn opgenomen in het kader van het saneringsonderzoek, alles dient te doen of na te laten wat nodig is om te voorkomen dat in de woonomgeving een toename van het thans bestaande geluidniveau plaatsvindt. 2.5.3. De Voorzitter overweegt dat, gelet op artikel 59 van de Wet geluidhinder, vanaf 1 juli 1993 een zone van rechtswege rondom de inrichting is gelegen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 december 1999, no. E03.96.1736 (bijgevoegd) geoordeeld, dat eerst nadat de in de artikelen 71 en 72 van de Wet geluidhinder neergelegde procedure is gevolgd, kan worden bepaald welke nadere geluidvoorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden. Gelet op artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer mag daarom in een situatie als hier aan de orde in afwachting van de sanering als bedoeld in de artikelen 71 en 72 van de Wet geluidhinder, de bestaande geluidbelasting ten tijde van de zonering in ieder geval niet toenemen. In voorschrift 3.18 is het thans bestaande geluidniveau als uitgangspunt genomen in plaats van de bestaande geluidbelasting ten tijde van de zonering. Uit het bestreden besluit blijkt niet wat het “thans bestaande geluidniveau” is. Uit tabel 6 van het akoestisch onderzoek van 24 mei 2003, kenmerk 1135 AM–27 WO 024-24-05-03 V4, blijkt echter wel de geluidbelasting van de inrichting ter plaatse van de gevels van de maatgevende woningen in de situatie van 1993. De Voorzitter ziet vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat niet van de juistheid hiervan mag worden uitgegaan. Gelet op het feit dat moet worden uitgegaan van de geluidbelasting ten tijde van zonering, 1993, alsmede op het feit dat het bij wijze van voorlopige voorziening schorsen van het besluit ertoe leidt dat geen geluidgrenswaarden gelden, nu in de vergunning uit 1931 geen geluidgrenswaarden zijn opgenomen, ziet de Voorzitter geen reden het bestreden besluit te schorsen. Hij ziet wel aanleiding de voorlopige voorziening te treffen dat in voorschrift 3.18 wordt verwezen naar de geluidgrenswaarden zoals opgenomen in tabel 6 van het hiervoor genoemde akoestisch onderzoek. 2.5.4. Ten aanzien van het betoog van verzoekers dat in voorschrift 3.17 ook een verbod te werken op feestdagen moeten worden opgenomen, is de Voorzitter van oordeel dat hierin geen spoedeisend belang is gelegen een voorlopige voorziening te treffen, alleen al omdat zich binnen afzienbare tijd geen algemene feestdagen voordoen. 2.6. In hetgeen verzoekers voor het overige hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. 2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. treft de voorlopige voorziening dat "van het thans bestaande geluidniveau" in voorschrift 3.18 wordt vervangen door "plaatsvindt van de geluidbelasting ten opzichte van de situatie in 1993, zoals vermeld in tabel 6 van het akoestisch onderzoek van 24 mei 2003, kenmerk 1135 AM–27 WO 024-24-05-03 V4.”; II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan verzoekers; III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Van Koten Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2004 324.