Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP3589

Datum uitspraak2004-06-23
Datum gepubliceerd2004-06-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.000073.04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft gedurende een reeks van jaren een fictief financieel imperium geschapen, waardoor hij zich niet alleen heeft doen kennen als een beroepsoplichter, maar bovendien een aanzienlijk aantal anderen zodanig heeft verblind dat zij werden meegesleept op het verkeerde pad. Hij heeft door het bewezen verklaarde aan honderden mensen een soms zeer aanzienlijke financiële schade toegebracht. Het leed, dat hij heeft aangericht, is niet te overzien. Dat zijn slachtoffers hun verliezen mede aan zichzelf te wijten hadden en dat een aantal van hen zich schuldig maakte aan fiscale vergrijpen, vormt daarbij geen excuus.


Uitspraak

parketnummer: 20.000073.04 datum uitspraak: 23 juni 2004 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH economische kamer A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer in de rechtbank te Roermond van 30 juli 2003 in de strafzaak onder parketnummer 04/610102-99 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956 wonende te [adres] (Dld.), zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat de rechtbank heeft volstaan met een verkort vonnis zonder bewijsmiddelen. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd dat: 1. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1996 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in de gemeente Eindhoven en/of elders in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of in het arrondissement Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit: [verdachte] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [rechtspersoon 1] Limited en/of [rechtspersoon 2] Limited en/of [rechtspersoon 3] SA en/of [rechtspersoon 4] SA en/of [rechtspersoon 5] Limited en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk: - het opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen en/of ter beschikking hebben en/of - het opzettelijk in enigerlei vorm bemiddelen terzake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden en/of - het plegen van oplichting, zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van die organisatie was; 2. [rechtspersoon 6] en/of [rechtspersoon 7] en/of [rechtspersoon 1] Limited in of omstreeks de periode van 1 januari 1995 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in de gemeente Eindhoven en/of elders in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of in het arrondissement Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van een of meer van de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, heeft/hebben aangetrokken en/of ter beschikking heeft/hebben verkregen en/of ter beschikking heeft/hebben gehad en/of opzettelijk in enigerlei vorm heeft/hebben bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van een of meer van de op voornoemde lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven; Althans indien terzake het vorenstaande onder 2 geen veroordeling zou volgen: hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1995 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in de gemeente Eindhoven en/of elders in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of in het arrondissement Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van een of meer van de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, heeft aangetrokken en/of ter beschikking heeft verkregen en/of ter beschikking heeft gehad en/of opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van een of meer van de op voornoemde lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden. Gehecht aan en deel uitmakend van de tenlastelegging in de strafzaak contra [verdachte] (04/610102-99): [beleggers 1 tot en met 349] Uitleg van de tenlastelegging onder 1 en 2 voor zover betrekking hebbend op artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. Met betrekking tot een aantal in de tenlastelegging gebezigde begrippen overweegt het hof het volgende. Het hof vat de term "bedrijfsmatig" op als "binnen het kader van een onderneming of instelling dan wel geregeld en stelselmatig buiten een dergelijk kader". De term "van het publiek" heeft naar het oordeel van het hof de betekenis van "buiten een besloten kring" en heeft betrekking op zowel grote als kleine niet-professionele beleggers. De Nederlandse Bank stelt zich -kennelijk op grond van het systeem van de wet- op het standpunt dat professionele marktpartijen niet tot het in de Wet toezicht kredietwezen 1992 bedoelde publiek behoren (Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992, Stcrt. 10 juli 2002, nr. 129, p. 42, artikel 1). Het hof volgt deze interpretatie, met dien verstande dat particuliere beleggers in beginsel niet tot de professionele marktpartijen kunnen worden gerekend, ook niet wanneer zij aanmerkelijke bedragen te besteden hebben. Dit geldt naar het oordeel van het hof eveneens voor met particulieren te vereenzelvigen vennootschappen (éénmans- of familie-bv's), ook wanneer zij zich min of meer structureel bezig houden met het doen van beleggingen, zoals pensioen-bv's. Tot het "aantrekken van geld" moet naar het oordeel van het hof worden gerekend ieder gedrag dat rechtstreeks gericht is op het gedurende enige tijd ter beschikking verkrijgen van geld -ook wanneer het gestelde doel niet wordt bereikt. Artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 maakt duidelijk dat "aantrekken" en "bemiddelen terzake van het aantrekken" te onderscheiden activiteiten zijn. Het onderscheid tussen aantrekken en bemiddelen zit hierin, dat de bemiddelaar het geld niet aantrekt om daarover enige tijd de beschikking te verwerven, maar om het door te geven, of in elk geval te doen toekomen, aan een achterliggende partij. Het is daarvoor niet nodig dat de bemiddelaar zelf het aangetrokken geld in handen krijgt; ook het aanbrengen van inleggers bij de achterliggende partij valt onder "bemiddelen". Tevens vallen naar het oordeel van het hof onder 'aantrekken' en 'bemiddelen' activiteiten die zijn gericht op het (hernieuwd) aangaan van een overeenkomst van geldleen nadat de aflooptermijn van een eerdere overeenkomst is verstreken, ook al vindt daarbij geen feitelijke overdracht van een geldbedrag plaats. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging Het hof overweegt omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, voor zover de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten zouden zijn begaan in België, Luxemburg en/of Groot-Brittannië het volgende. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde: Het hof verstaat de tenlastelegging aldus dat uitvoeringshandelingen van het ten laste gelegde delict zowel in Nederland als in België als in Luxemburg als in Groot-Brittannië zouden hebben plaatsgevonden. Op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht is het Nederlands Openbaar Ministerie bevoegd tot vervolging van dit feit voor zover het in Nederland is begaan en daarmee ook ten aanzien van uitvoeringshandelingen elders. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde: Het aantrekken van gelden, zoals ten laste gelegd, is naar het oordeel van het hof één voortdurend delict, dat niet alleen wordt begaan op de plaats waar de pleger zich bevindt, maar tegelijkertijd en noodzakelijkerwijs ook daar waar diens werkzaamheid (het "aantrekken") zich doet gelden. Evenals voor het tevens ten laste gelegde "bemiddelen" geldt voor dit aantrekken dat de bevoegdheid tot vervolging ten aanzien van de plaats vanwaar wordt aangetrokken noodzakelijk de bevoegdheid ten aanzien van de plaats waarheen wordt aangetrokken (respectievelijk bemiddeld) impliceert. Het hof leest de tenlastelegging aldus dat - voor zover het strafbare feit niet geheel in Nederland plaatsvond - in elk geval gelden vanuit Nederland werden aangetrokken. Dit brengt mee dat het Openbaar Ministerie reeds daarom ook ontvankelijk is in de vervolging voor zover het ten laste gelegde ook in België, Luxemburg en Groot-Brittannië zou zijn gepleegd. Van de zijde van de verdediging is het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden. Dit verweer is toegelicht met het argument, zakelijk weergegeven, dat deze termijn voor verdachte een aanvang nam in september 1999, het tijdstip waarop bij hem huiszoeking is verricht. De rechtbank te Roermond heeft drie jaar en tien maanden na de aanvang van deze termijn, te weten op 30 juli 2003, vonnis gewezen. Het hof zal op 23 juni 2004 arrest wijzen, zodat in totaal een periode van meer dan viereneenhalf jaar zal zijn verstreken tussen de aanvang van de termijn en de uitspraak in hoger beroep. De raadsman van verdachte heeft voorts -kort gezegd- aangevoerd dat de opgelopen vertraging niet aan de verdediging is te wijten, maar aan de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteit is behandeld. Omtrent dit beroep op overschrijding van de redelijke termijn overweegt het hof het volgende. De zaak tegen de verdachte hangt nauw samen met een reeks zaken tegen andere verdachten. Zij kon niet op verantwoorde wijze worden beoordeeld voordat ook in die zaken het opsporingsonderzoek was voltooid. Dat onderzoek was zowel feitelijk als juridisch zeer ingewikkeld en hoogst bewerkelijk. Honderden getuigen zijn (schriftelijke dan wel mondeling) gehoord, vele rechtshulpverzoeken zijn uitgegaan, waarvan het resultaat moest worden afgewacht, en uiteindelijk zijn vele duizenden pagina's proces-verbaal opgemaakt. Tallozen gaven te kennen zich als benadeelde partij te willen voegen. De officier van justitie heeft zich daaromtrent een mening moeten vormen. Vervolgens heeft zij er, naar het oordeel van het hof op goede gronden, voor gekozen om alle strafzaken nagenoeg gelijktijdig te doen behandelen, dit opnieuw wegens de nauwe onderlinge samenhang. Deze samenhang werd benadrukt doordat vrijwel alle verdachten een of meer medeverdachten aanwezen als "de ware schuldigen". Nadat op 30 juli 2003 vonnis was gewezen, heeft de behandeling in hoger beroep al plaatsgevonden op 9 juni 2004 en heden wordt in hoger beroep uitspraak gedaan. Een en ander heeft er toe geleid dat de vervolging lang, maar naar het oordeel van het hof niet onredelijk lang, heeft geduurd. Het hof verwerpt daarom het op dit punt gevoerde verweer. Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat het Openbaar Ministerie de slachtoffers van de begane delicten tegemoet heeft willen komen en daarom heeft gekozen voor een wijze van ten laste leggen die een vlotte afwikkeling niet ten goede kwam en uiteindelijk ook niet heeft geleid tot het beoogde resultaat: de toewijzing van de door de benadeelde partijen ingediende vorderingen. Het Openbaar Ministerie mag in dezen weliswaar autonoom handelen, maar de zo veroorzaakte vertraging behoort naar het inzicht van het hof bij het beoordelen van de redelijkheid van de vervolgingsduur wel mede in aanmerking te worden genomen. Deze vertraging was naar het oordeel van het hof echter niet van dien aard dat zij de duur van de vervolging tot een onredelijke maakte. Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan. De bewezenverklaring Met betrekking tot de tenlastelegging en bewezenverklaring overweegt het hof het volgende. In de tenlastelegging onder 1 en 2 is voor de plaats, waar het ten laste gelegde zou zijn begaan, telkens een aantal alternatieven voorgesteld: "in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in de gemeente Eindhoven en/of elders in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of in het arrondissement Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië". Deze alternatieven bedoelen de plaats(en) weer te geven waar de verdachte aan de in de tenlastelegging bedoelde criminele organisatie zou hebben deelgenomen respectievelijk waar de rechtspersonen de in de tenlastelegging genoemde gedragingen zouden hebben begaan. De activiteiten van de in het onder 1 ten laste gelegde bedoelde organisatie hebben zich uitgestrekt over Nederland, België en Luxemburg. Hetzelfde geldt voor verdachtes betrokkenheid daarin. Nu ten aanzien van de plaats van het delict geen specifieke verweren zijn gevoerd, zal het hof zich om proceseconomische redenen bij zowel het onder 1 als het onder 2 ten laste gelegde beperken tot de meest ruime omschrijving in de tenlastelegging en bewezen verklaren dat het ten laste gelegde werd begaan "in Nederland en in België en in Luxemburg". Dit impliceert dat van de ten opzichte van deze plaatsbepaling meer specifieke alternatieven telkens vrijspraak achterwege moet blijven. Niet bewezen acht het hof dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde mede zou zijn begaan in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden en/of elders in Groot-Brittannië, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Voorts is onder 2 tenlastegelegd dat gelden zouden zijn aangetrokken 'van een of meer van de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek'. Het was kennelijk niet de bedoeling van de steller van de tenlastelegging, dat het hof over een of meer van de genoemde (op zichzelf gelijkwaardige) mogelijkheden slechts een oordeel zou geven, indien het ten aanzien van daaraan voorafgaande mogelijkheden niet tot een bewezenverklaring zou komen; het gebruik van de term 'in elk geval' doet daaraan, naar het oordeel van het hof, niet af. Nu ten aanzien van geen der genoemde mogelijkheden specifieke verweren zijn gevoerd en evenmin andere gronden aanwijsbaar zijn die daaraan in de weg zouden moeten staan, zoals de positie van benadeelde partijen, zal het hof ook hier om proceseconomische redenen kiezen voor bewezenverklaring van de meest ruime mogelijkheid, namelijk dat gelden zijn aangetrokken 'van het publiek'. Dit impliceert dat van de ten opzichte hiervan meer specifieke alternatieven vrijspraak opnieuw achterwege moet blijven. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij in de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 april 1999 in Nederland en in België en in Luxemburg heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit: hem (verdachte) en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [rechtspersoon 1] Limited en/of [rechtspersoon 2] Limited en/of [rechtspersoon 3] SA en/of [rechtspersoon 4] SA en/of andere rechtspersonen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk: - het opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben en - het plegen van oplichting, zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en bestuurder en/of leider van die organisatie was; 2. [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 7] en [rechtspersoon 1] Limited in de periode van 1 september 1995 tot en met 30 april 1999 in Nederland en in België en in Luxemburg, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek hebben aangetrokken en ter beschikking hebben verkregen en ter beschikking hebben gehad, aan welke bovenomschreven strafbare feiten verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen feitelijke leiding heeft gegeven. Het hof acht - voor wat betreft de overige bestanddelen - niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen Pro memorie De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat begin 1997 [medeverdachte 2] de zeggenschap in de organisatie geheel naar zich toegetrokken heeft en dat zijn cliënt vanaf dat moment geen enkele controle meer had over de activiteiten van [medeverdachte 2] en de door hem aangestuurde (rechts)personen. Er kan dan ook niet gezegd worden, dat [verdachte] vanaf die tijd nog bestuurder van de organisatie was - als die al bestond - omdat bij hem twee onderscheidende kwaliteiten van een bestuurder ontbraken, namelijk een mate van verantwoordelijkheid, die gericht moet zijn op het te realiseren doel van de betreffende organisatie, en een overzicht over de gehele organisatie. Het hof verwerpt dit verweer. Verdachte was de oprichter van de organisatie. Hij was de oprichter/bestuurder van [rechtspersoon 6], voortgezet als [rechtspersoon 7]. De buitenlandse vennootschappen [rechtspersoon 1] Limited, [rechtspersoon 2] Limited, [rechtspersoon 3] S.A. en [rechtspersoon 4] S.A. werden door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] aangeschaft in overleg met verdachte en met geld, dat door hem beschikbaar werd gesteld. De Kelstern-certificaten werden afgeleverd op het kantoor van verdachte te Maasmechelen. Zij werden door hem en zijn intermediairs aan de man gebracht. De tussenpersonen hadden contact met verdachte danwel zijn kantoor te Maasmechelen. Zij konden daar de Kelsterncertificaten halen en kregen hun provisie van verdachte. Verdachte nam de gelden, die voor deze certificaten werden verkregen, in ontvangst.Tijdens een bijeenkomst in zijn kantoor, begin 1998, waarbij ook verdachte aanwezig was, werd aan de tussenpersonen de mogelijkheid voorgehouden om ook via de door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] aan de man te brengen AGF polissen gelden te genereren. Uit deze geschetste gang van zaken leidt het hof af dat verdachte gedurende de gehele ten lastegelegde periode de touwtjes van de organisatie stevig -mede- in handen had. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is ook overigens niet aannemelijk geworden dat [medeverdachte 2] de macht had overgenomen en dat verdachte slechts een soort ceremonieel figuur was geworden. Alleen verdachte beweert dat. Het hof overweegt voorts het volgende ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde. Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af, dat gedurende de in de bewezenverklaring genoemde periode en binnen het daar genoemde gebied een in georganiseerd verband opererende groep van natuurlijke en rechtspersonen bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek heeft aangetrokken en ter beschikking verkregen en ter beschikking heeft gehad. Ofschoon de contacten met het publiek voornamelijk blijken te zijn onderhouden door en (via tussenpersonen/bemiddelaars) namens één persoon, verdachte, en slechts in beperkte mate door anderen, is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat met voornoemde activiteit samenhangende werkzaamheden werden verdeeld over een grotere groep van natuurlijke en rechtspersonen, waartoe, naast verdachte, in elk geval de volgende (rechts)personen enige tijd hebben behoord: [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [rechtspersoon 1] Limited, [rechtspersoon 2] Limited, [rechtspersoon 3] S.A., [rechtspersoon 4] S.A. en de, niet bij name in de tenlastelegging vermelde, [rechtspersoon 6] N.V., voortgezet als [rechtspersoon 7] N.V. en [rechtspersoon 8] (B.V.). Geen van de genoemde (rechts)personen beschikte over de daartoe vereiste vrijstelling of ontheffing. Aan de potentiële inleggers, zo stelt het hof uit de eerstgenoemde bewijsmiddelen vast, werden voorspiegelingen gedaan omtrent de besteding van de ingelegde gelden en de daarmee te behalen rendementen. Ten bewijze van inleg werden certificaten verstrekt, die tevens als waarborg moesten dienen voor de (terug)betaling van hoofdsom en rente. Een serieuze boekhouding werd niet gevoerd. In een later stadium werden de activiteiten uitgebreid met de verkoop - door [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] voornoemd - van AGF-polissen met de bedoeling dat de belegger daarop een voorschot nam dat hij vervolgens aan de organisatie - in het bijzonder [rechtspersoon 2] - ter belegging toevertrouwde. Het hof concludeert uit voornoemde bewijsmiddelen dat voormelde organisatie het opzettelijk bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben van op termijn opvorderbare gelden tot oogmerk had. Het hof stelt verder vast dat geen enkele betrouwbare indicatie is gevonden dat méér dan een fractie van het aangetrokken geld daadwerkelijk is belegd, en dat integendeel zo grote bedragen aan bedrijfs- en andere kosten zijn besteed, dat van reële belegging geen sprake kan zijn geweest, laat staan van een reële kans op het voorgespiegelde rendement. In het bijzonder uit dit, voor alle leden van de organisatie kenbare, bestedingspatroon leidt het hof af, niet alleen dat de inleggers een rad voor ogen is gedraaid en dat zij opzettelijk, door een samenweefsel van verdichtsels (te weten de voorspiegeling van korte termijnbeleggingen en van een daarmee te behalen hoog rendement) zijn bewogen tot de afgifte van geld, maar ook dat het oogmerk van de organisatie mede daarop gericht was en dat zij daarmee zichzelf, in elk geval een of meer van haar leden, wederrechtelijk beoogde te bevoordelen. Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen, meer in het bijzonder ten aanzien van [rechtspersoon 6] N.V. en [rechtspersoon 7] N.V. en [rechtspersoon 1] Limited en verdachte's betrokkenheid daarbij, leidt het hof af dat [rechtspersoon 6] N.V. en [rechtspersoon 7] N.V. en [rechtspersoon 1] Limited opzettelijk bedrijfsmatig op termijn op vorderbare gelden van het publiek hebben aangetrokken en ter beschikking hebben verkregen en ter beschikking hebben gehad en dat verdachte aan deze gedragingen tezamen en in vereniging met een ander of anderen feitelijke leiding heeft gegeven. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het onder 1 bewezen verklaarde is omschreven en als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 140, eerste (oud) en derde lid (oud), respectievelijk artikel 140, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 2 bewezen verklaarde is omschreven in artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 juncto artikel 51, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht en als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 1 aanhef en onder 2° junctis de artikelen 2, eerste lid, en 6 aanhef en onder 2° van de Wet op de economische delicten. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte er op heeft vertrouwd dat alles op vergunningstechnisch gebied zou zijn geregeld door [medeverdachte 2]. Het hof overweegt dienaangaande dat verdachte zichzelf op de hoogte had moeten stellen of aan de wettelijke eisen was voldaan en dat hij er niet zonder meer op mocht vertrouwen dat dit door [medeverdachte 2] was geregeld. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De reden van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof is van oordeel dat de door het openbaar ministerie gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezen verklaarde. De verdachte is in zijn vaderland reeds twee maal eerder veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten, waarvan een keer zelfs tot een aanmerkelijke vrijheidsstraf terzake van een delict dat vergelijkbaar is met het thans bewezen verklaarde. Toen hij weer op vrije voeten kwam heeft hij zich naar Nederland begeven en is daar met activiteiten begonnen, die spoedig uitmondden in het thans bewezen verklaarde. Hij heeft gedurende een reeks van jaren een fictief financieel imperium geschapen, waardoor hij zich niet alleen heeft doen kennen als een beroepsoplichter, maar bovendien een aanzienlijk aantal anderen zodanig heeft verblind dat zij werden meegesleept op het verkeerde pad. Hij heeft door het bewezen verklaarde aan honderden mensen een soms zeer aanzienlijke financiële schade toegebracht. Het leed, dat hij heeft aangericht, is niet te overzien. Dat zijn slachtoffers hun verliezen mede aan zichzelf te wijten hadden en dat een aantal van hen zich schuldig maakte aan fiscale vergrijpen, vormt daarbij geen excuus. Mede gelet op de leidende rol die verdachte heeft gespeeld, is naar het oordeel van het hof een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt op zijn plaats. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht. Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof bovendien rekening gehouden enerzijds met de duur van de periode, gedurende welke de bewezen verklaarde delicten zijn begaan, en anderzijds met de omstandigheid dat met de vervolging van de verdachte zo veel tijd gemoeid is geweest, dat hij gedurende een betrekkelijk lange periode in onzekerheid heeft moeten verkeren omtrent de strafrechtelijke consequenties, die zijn gedrag voor hem zal hebben. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte in de fysieke onmogelijkheid verkeert een vrijheidsstraf te ondergaan. Het hof overweegt daaromtrent allereerst dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het gevangeniswezen niet de mogelijkheid biedt tot het ondergaan door verdachte van een gevangenisstraf op een aan diens gezondheidstoestand aangepaste wijze. Dat de verdachte in Duitsland voorlopig "Haftunfähig" is verklaard, wettigt naar het oordeel van het hof bovendien op zichzelf geenszins de conclusie, dat dit ook in de toekomst zo zal blijven. Andere gronden, waarop reeds nu zou moeten worden aangenomen dat verdachte blijvend detentie-ongeschikt is, acht het hof niet aanwezig. De rechtbank heeft in haar vonnis een compensatoire maatregel ex artikel 8, aanhef en onder c van de Wet op de economische delicten opgelegd ten behoeve van de gerechtigden, die staan vermeld op een "Lijst gerechtigden" die aan het vonnis is gehecht. Het hof overweegt daaromtrent het navolgende. Het hof acht het ongewenst om eerst de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering tot schadevergoeding, omdat die vordering te ingewikkeld is voor afdoening binnen het kader van een strafproces en vervolgens deze schade, na toch haar hoogte globaal te hebben vastgesteld, door een maatregel als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de economische delicten te compenseren. Indien het Openbaar Ministerie meent dat de benadeelden enige vorm van genoegdoening buiten de burgerlijke rechter om zouden dienen te ontvangen, is de opbrengst van een door het hof eventueel op te leggen ontnemingsmaatregel de aangewezen bron waaruit het Openbaar Ministerie voor dat doel kan putten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft omtrent de vorderingen van de [benadeelde partijen] is reeds een beslissing genomen ter zitting van 9 juni 2004 zoals verwoord in het proces-verbaal. Omtrent de kostenveroordeling zal het hof de navolgende beslissing geven. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 51, 57, 140 (oud) en 140 van het Wetboek van Strafrecht, 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: 1. 'Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij oprichter en bestuurder en voorzover het feit is begaan in de periode vanaf 26 februari 1999, ook leider is van die organisatie'. 2. 'Feitelijke leiding geven aan: overtreding door een rechtspersoon van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan, meermalen gepleegd'. Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes jaren. Bepaalt dat de door de [benadeelde partijen] en de door verdachte in verband met de vorderingen van voornoemde benadeelde partijen gemaakte kosten worden gecompenseerd in dier voege, dat ieder de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door mr. Huurman- van Asten, als voorzitter, mrs. De Vries-Leemans en Reijntjes als raadsheren in tegenwoordigheid van de heer Van Baast, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juni 2004.