Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP3670

Datum uitspraak2004-06-09
Datum gepubliceerd2004-06-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers105517
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geldlening; Gedaagde sub 2 heeft geen verweer gevoerd. In beginsel kan de vordering tegen haar dan ook worden toegewezen, zij het met inachtneming van het navolgende. Uit de stellingen van X volgt uitsluitend dat hij het geld indertijd aan beide gedaagden - die toen in gemeenschap van goederen waren getrouwd - heeft geleend, maar niet dat hij toen met hen heeft afgesproken dat beiden hoofdelijk voor de terugbetaling van het bedrag van f 30.000,00 aansprakelijk zouden zijn. Desgevraagd heeft hij ter comparitie verklaard dat hier in 1993 ook niet over is gesproken. Dit betekent dat voor de aansprakelijkheid de hoofdregel van 6:6 BW geldt, te weten dat beide schuldenaren ieder voor de helft jegens X aansprakelijk zijn. Het feit dat er indertijd sprake is geweest van een gemeenschapsschuld als bedoeld in artikel 3:192 BW en de schuld dus op de goederen van de gemeenschap kon worden verhaald, maakt dit niet anders. Aan de huwelijksgemeenschap is inmiddels een einde gekomen en na de ontbinding daarvan zijn beide ex-echtelieden ingevolge artikel 1:102 BW jegens X dan ook ieder voor de helft aansprakelijk, zoals zij dat gedurende hun huwelijk ook waren. De omstandigheid dat gedaagden bij de verdeling blijkbaar hebben afgesproken dat alle baten en lasten van de huwelijksgemeenschap voor Y zouden zijn, doet aan het voorgaande niet af omdat deze onderlinge afspraak hun externe aansprakelijkheid niet raakt. Dit betekent dat de vordering tegen gedaagde sub 2 op grond van de door X ingenomen stellingen dan ook slechts kan worden toegewezen tot een bedrag van f 15.000,00, zonder dat zij hoofdelijk aansprakelijk wordt voor betaling van het overige. Wanneer X slaagt in het bewijs van zijn stelling dat hij het geld in 1993 heeft uitgeleend, moet het er voor worden gehouden dat het geld zowel aan Y als aan gedaagde sub 2 is geleend, zodat beiden op grond van de hoofdregel van artikel 6:6 BW jegens X ieder voor de helft aansprakelijk zijn voor de terugbetaling. Ook hier geldt dat er geen grond is om aan te nemen dat gedaagden voor de terugbetaling hoofdelijk aansprakelijk zijn nu niet is gesteld of gebleken dat de partijen dat bij het aangaan van de overeenkomst hebben afgesproken. Ook Y zal in dat geval veroordeeld worden tot terugbetaling van f 15.000,00. Met betrekking tot de termijn van terugbetaling zijn de partijen in 1993 kennelijk niets overeengekomen. Uitgangspunt is dan dat het geld moet worden terugbetaald wanneer de uitlener dat verlangt, waarna de lener op de voet van artikel 7A:1797 BW in rechte uitstel van terugbetaling kan vorderen.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector civiel recht Zaak/rolnummer: 105517 / HA ZA 03-1813 Datum uitspraak: 9 juni 2004 Vonnis in de zaak van X, wonende te A, eiser, procureur en advocaat mr. M.J.S. Linssen te Kerkdriel, tegen 1. Y, wonende te B, gemeente C, gedaagde, procureur mr. P.C. Plochg, advocaat mr. R. Cats te Maastricht, 2. Z, wonende te B, gemeente C, gedaagde, niet verschenen. Het verloop van de procedure Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van 31 december 2003, waaraan wordt toegevoegd dat aan de in rechte niet verschenen gedaagde sub 2 na het instellen van de eis verstek is verleend. Bij het tussenvonnis van 31 december 29003 is een comparitie van partijen bepaald. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de stukken. Na afloop van de comparitie is vonnis bepaald. De vaststaande feiten 1.1 Gedaagden zijn in 1978 met elkaar getrouwd in gemeenschap van goederen. Gedaagde sub 2 is de dochter van eiser. 1.2 Gedaagden hadden gedurende hun huwelijk twee rekeningen: één stond op naam van gedaagde sub 1 en werd gebruikt voor diens stratenmakersbedrijf en één stond op naam van gedaagde sub 2. 1.3 Op 8 september 1993 heeft eiser een bedrag van f 30.000,00 overgemaakt op de ten name van gedaagde sub 2 staande rekening onder vermelding van “070993 geleend”. 1.4 Gedaagden hebben aan eiser nooit iets afgelost en evenmin hebben zij hem ooit rente betaald. 1.5 Bij brief van 10 januari 2003 heeft mr. Linssen namens eiser aan gedaagde sub 1 geschreven dat eiser aanspraak maakt op terugbetaling van de lening en gevraagd binnen 14 dagen het bedrag van f 30.000,00 terug te betalen. 1.6 Gedaagden zijn in 2003 gescheiden. De echtscheiding is op 24 november 2003 ingeschreven. In verband met de echtscheiding hebben gedaagden een convenant gesloten waarbij alle baten en lasten zijn toegedeeld aan gedaagde sub 1. Het geschil 2.1 Eiser, hierna te noemen X, vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de hoofdelijke veroordeling van gedaagden om aan hem te betalen € 15.132,47, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 13.613,41 vanaf 1 oktober 2003, met veroordeling van gedaagden in de kosten. 2.2 X stelt daartoe dat hij het bedrag van € 13.613,41 aan gedaagden heeft geleend en dat hij thans aanspraak maakt op terugbetaling daarvan. Naast de hoofdsom vordert hij een bedrag van € 929,39 wegens buitengerechtelijke kosten en € 589,67 wegens wettelijke rente vanaf oktober 2002 (toen hij gedaagde sub 1 voor het eerst heeft aangesproken tot terugbetaling) tot 1 oktober 2003. 3. Gedaagde sub 1, hierna te noemen Y, heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De beoordeling van het geschil Ten aanzien van gedaagde sub 2 4. Gedaagde sub 2 heeft geen verweer gevoerd. In beginsel kan de vordering tegen haar dan ook worden toegewezen, zij het met inachtneming van het navolgende. Uit de stellingen van X volgt uitsluitend dat hij het geld indertijd aan beide gedaagden - die toen in gemeenschap van goederen waren getrouwd - heeft geleend, maar niet dat hij toen met hen heeft afgesproken dat beiden hoofdelijk voor de terugbetaling van het bedrag van f 30.000,00 aansprakelijk zouden zijn. Desgevraagd heeft hij ter comparitie verklaard dat hier in 1993 ook niet over is gesproken. Dit betekent dat voor de aansprakelijkheid de hoofdregel van 6:6 BW geldt, te weten dat beide schuldenaren ieder voor de helft jegens X aansprakelijk zijn. Het feit dat er indertijd sprake is geweest van een gemeenschapsschuld als bedoeld in artikel 3:192 BW en de schuld dus op de goederen van de gemeenschap kon worden verhaald, maakt dit niet anders. Aan de huwelijksgemeenschap is inmiddels een einde gekomen en na de ontbinding daarvan zijn beide ex-echtelieden ingevolge artikel 1:102 BW jegens X dan ook ieder voor de helft aansprakelijk, zoals zij dat gedurende hun huwelijk ook waren. De omstandigheid dat gedaagden bij de verdeling blijkbaar hebben afgesproken dat alle baten en lasten van de huwelijksgemeenschap voor Y zouden zijn, doet aan het voorgaande niet af omdat deze onderlinge afspraak hun externe aansprakelijkheid niet raakt. Dit betekent dat de vordering tegen gedaagde sub 2 op grond van de door X ingenomen stellingen dan ook slechts kan worden toegewezen tot een bedrag van f 15.000,00, zonder dat zij hoofdelijk aansprakelijk wordt voor betaling van het overige. 5. Voor het overige is de door X jegens gedaagde sub 2 ingestelde vordering niet onrechtmatig of ongegrond en daarom toewijsbaar. Ten aanzien van Y 6. Y betwist allereerst dat er sprake is van een lening. Volgens hem heeft X het geld indertijd geschonken. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust de bewijslast van de overeenkomst van geldlening tussen X en gedaagden op eerstgenoemde nu hij zich op het rechtsgevolg van deze stelling beroept, te weten dat gedaagden het geleende geld moeten terugbetalen. X zal dan ook moeten bewijzen dat hij in 1993 het bedrag van f 30.000,00 als lening heeft verstrekt. 7. De omstandigheid dat X indertijd het geld heeft overgemaakt onder vermelding van het woord “geleend”, biedt tegenover de gemotiveerde betwisting van Y onvoldoende grond om uit te gaan van de juistheid van X’ stelling, met name niet omdat onweersproken is dat tot aan de scheiding van gedaagden kennelijk nooit is gesproken over de aflossingen, rente of de termijn van terugbetaling. Hetzelfde geldt ten aanzien van het feit dat in de jaarstukken van X’ stratenmakersbedrijf van 1993 het bedrag van f 30.000,00 is opgevoerd als lening. Niet is uit te sluiten dat een en ander om fiscale redenen is geschied. 8. Indien X niet slaagt in het bewijs van zijn stelling dat hij het geld indertijd aan gedaagden heeft geleend, kan hij thans geen terugbetaling verlangen en moet zijn vordering tegen Y worden afgewezen. 9. Wanneer X wél slaagt in het bewijs van zijn stelling dat hij het geld in 1993 aan gedaagden heeft geleend, geldt het volgende. 10. Y heeft niet gemotiveerd betwist dat het geld indertijd zowel aan hem als aan zijn toenmalige echtgenote is geleend. Zijn betoog dat het geld toen is gestort op een rekening die op naam stond van gedaagde sub 2, is daartoe niet voldoende, temeer nu Y met hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd blijkbaar met name wil betogen dat er sprake is geweest van een eenzijdige actie van zijn voormalig schoonvader waar hij en zijn ex-echtgenote nooit om hebben gevraagd. Wanneer X slaagt in het bewijs van zijn stelling dat hij het geld in 1993 heeft uitgeleend, moet het er dan ook voor worden gehouden dat het geld zowel aan Y als aan gedaagde sub 2 is geleend, zodat beiden op grond van de hoofdregel van artikel 6:6 BW jegens X ieder voor de helft aansprakelijk zijn voor de terugbetaling. Ook hier geldt dat er geen grond is om aan te nemen dat gedaagden voor de terugbetaling hoofdelijk aansprakelijk zijn nu niet is gesteld of gebleken dat de partijen dat bij het aangaan van de overeenkomst hebben afgesproken. Ook Y zal in dat geval veroordeeld worden tot terugbetaling van f 15.000,00. 11. Met betrekking tot de termijn van terugbetaling zijn de partijen in 1993 kennelijk niets overeengekomen. Uitgangspunt is dan dat het geld moet worden terugbetaald wanneer de uitlener dat verlangt, waarna de lener op de voet van artikel 7A:1797 BW in rechte uitstel van terugbetaling kan vorderen. Dit laatste is niet gebeurd, zodat Y gehouden is tot terugbetaling vanaf het moment dat X het geld heeft teruggevorderd. Y heeft niet betwist dat X in oktober 2002 terugbetaling heeft verlangd; hij heeft slechts aangevoerd dat hij toen niet heeft toegezegd tot terugbetaling bereid te zijn. Wel heeft hij betwist dat hem toen de verschuldigdheid van wettelijke rente is aangezegd, maar dit is voor de vraag of hij deze verschuldigd is niet relevant. Bepalend is immers alleen op welk moment hij jegens X in verzuim is geraakt: vanaf dat moment is hij ook de wettelijke rente verschuldigd, zo volgt uit artikel 6:119 lid 1 BW. Weliswaar is niet betwist dat X in oktober 2002 terugbetaling heeft verlangd, maar daar staat tegenover dat X ook niet heeft aangegeven binnen welke termijn hij toen terugbetaling heeft verlangd. Pas in de onder 1.5 bedoelde brief van 10 januari 2003 is Y voor het eerst een termijn gesteld, zo blijkt uit de overgelegde stukken. De conclusie moet dan ook zijn dat de wettelijke rente toewijsbaar is vanaf het verstrijken van de in die brief genoemde termijn, zijnde 24 januari 2003. 12. Tot slot zijn er dan nog de buitengerechtelijke kosten. Y heeft hiertegen verweer gevoerd en betwist dat X dit soort kosten heeft moeten maken. X heeft in het geheel niet aangegeven waaruit deze kosten hebben bestaan en ook uit de overgelegde stukken blijkt niet dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen. De brief van 10 januari 2003 kan niet als zodanig worden beschouwd omdat deze niet meer behelst dan een opmaat voor deze procedure. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal jegens Y dan ook moeten worden afgewezen. 13. X zal nu eerst worden toegelaten tot het onder 6 bedoelde bewijs. Voor het overige zal iedere beslissing in deze zaak worden aangehouden. De beslissing De rechtbank, recht doende, laat X toe te bewijzen dat hij in 1993 het bedrag van f 30.000,00 als lening heeft verstrekt, bepaalt dat, voor zover X dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getui-gen door de rechtbank (mr. M.A.M. Vaessen) gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburg-straat 2-4 te Arnhem op een door de recht-bank vast te stellen datum en tijd, verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag- waarop dit vonnis is uitge-sproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhin-derdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advoca-ten in de maanden september tot en met november 2004, waarna dag en uur van het getui-genver-hoor zullen worden bepaald, bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewij-zigd, verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegen-heid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen, verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgespro-ken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van X, waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis, bepaalt dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn, bepaalt dat voorzover de partijen in verband met de getuigenverhoren nog stukken in het geding willen brengen, dit dient te geschieden bij akte op de hiervoor bedoelde tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen en uitgesproken in het openbaar op woensdag 9 juni 2004. de griffier de rechter