Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP3740

Datum uitspraak2004-06-11
Datum gepubliceerd2004-08-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers04 / 469 WET AY1 V, 04 / 469 WET AY1 V
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoeker is door de politie aangehouden omdat zijn rijgedrag deed vermoeden dat er mogelijk sprake was van een overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Uit onderzoek bleek dit niet het geval te zijn.
In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden heeft besloten om van verzoeker te vorderen dat hij een onderzoek naar de rijvaardigheid ondergaat.
Hoger beroep bij ABRS, zaaknummer 200405729/1.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Voorzieningenrechter Registratienummer: 04 / 469 WET AY1 V 04 / 389 WET AY1 A UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:86 AWB in het geschil tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, gemachtigde: mr. J.H.B. Averdijk, werkzaam bij Damsté advocaten te Almelo, en De Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder. gemachtigde: mr. S.J.M. van der Ark 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 15 maart 2004. 2. De feiten en het verloop van de procedure Verzoeker is op 13 juni 2003 door de politie aangehouden omdat zijn rijgedrag deed vermoeden dat er mogelijk sprake was van een overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WWV 1994). Uit onderzoek bleek dit niet het geval te zijn. Wel is een ”Melding met rapportage” opgemaakt met betrekking tot het rijgedrag van verzoeker. Bij besluit van 17 september 2003 heeft verweerder naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van de regiopolitie Twente van 8 juli 2003, van verzoeker gevorderd zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Verzoeker heeft tegen dit besluit bij brief van 6 oktober 2003 bezwaar gemaakt. Ter zake van dat bezwaar is verzoeker in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar ter hoorzitting te doen toe lichten, van welke gelegenheid verzoeker bij de op 10 november 2003 gehouden telefonische hoorzitting, bij monde van zijn toenmalige gemachtigde, A.J. Webbink, gebruik heeft gemaakt. Bij besluit van 15 maart 2004 heeft verweerder de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard en bepaald dat het besluit van 17 september 2003 in stand wordt gelaten. Bij een op 26 april 2004 bij de rechtbank ontvangen beroepschrift is tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij schrijven van 27 april 2004 heeft verweerder verzoeker opgeroepen om op 1 juni 2004 het onderzoek naar zijn rijvaardigheid te ondergaan. Bij verzoekschrift van 19 mei 2004 is vervolgens aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende de schorsing van het besluit van 15 maart 2004 tot zes weken nadat op het beroep is beslist. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder, in afwachting van de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, bij schrijven van 26 mei 2004 aan verzoeker bericht dat het op 1 juni 2004 geplande onderzoek komt te vervallen. Tevens heeft verweerder de rechtbank bij schrijven van 26 mei 2004 de aan het besluit ten grondslag liggende stukken doen toekomen. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 juni 2004, waar verzoeker is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. S.J.M. van der Ark. 3. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Indien naar het oordeel van de voorzieningenrechter na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van die wet onmiddellijk uitspraak doen op het door de verzoeker bij de rechtbank ingediende beroep tegen het bestreden besluit. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel, dat nader onderzoek geen relevante bijdrage meer kan leveren voor de oordeelsvorming. Derhalve zal tevens worden beslist op het door verzoeker ingestelde beroep. Wettelijk kader Artikel 130, eerste lid van de WVW bepaalt dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijke mededeling doen aan de Minister van Verkeer en Waterstaat (de minister) onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW besluit de minister, indien de schriftelijke mededeling daartoe naar zijn oordeel aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. De minister bepaalt de aard van het onderzoek en door welke deskundige(n) het onderzoek zal worden verricht. Ingevolge artikel 142 van het Reglement rijbewijzen vindt het in artikel 131 van de WVW bedoelde onderzoek naar de geschiktheid plaats aan de hand van de bij ministeriele regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid. Het betreft de Regeling eisen geschiktheid 2000. Artikel 134, eerste en tweede lid, van de WVW bepaalt onder meer dat de minister, na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vaststelt. Indien de minister van oordeel is dat de vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, deelt hij dit mee aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), besluit de minister onder andere dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder “Drogerende stoffen Alcohol”. In bijlage 1 is onder “I Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig” opgenomen: I.2 Beheersing van het motorrijtuig 1. gebrek aan stuurvastheid waardoor, al dan niet in combinatie; a) slingerend wordt gereden; 2. Onvoldoende rekening houden met de omvang van het motorrijtuig waardoor: a) bochten te ruim of te krap worden genomen. II. Het niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens, resulterend in een gevaarlijke situatie of dreigende gevaarlijke situatie. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens, terzake van: a) de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden. III. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer III.3 Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer a) rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid. Standpunten van partijen Verweerder is van mening dat verzoeker op 13 juni 2003 als bestuurder van een motorrijtuig gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond. Verzoeker reed met een snelheid van 60 km per uur waar 100 km per uur was toegestaan. Voorts slingerde hij regelmatig van links naar rechts en belandde hij een paar keer in de rechterberm. Daarnaast bleef verzoeker bij een groen licht uitstralend verkeerslicht geruime tijd stilstaan en trok vervolgens met moeite op. Bochten werden vaak te ruim of te krap genomen en bovendien reed verzoeker rakelings langs de vangrail. Verzoeker wijst er op dat de minister op grond van het bepaalde in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken ná ontvangst van de mededeling ex artikel 130, eerste lid, WVW 1994, een besluit dient te nemen. Verzoeker stelt dat de minister door eerst tien weken na de mededeling zijn besluit te nemen, zijn recht op vordering van het onderzoek heeft verspeeld. Verzoeker meent dat hij er ná het verstrijken van de vier weken termijn op mocht vertrouwen dat verweerder van het instellen van een onderzoek zou afzien en stelt zich dan ook op het standpunt dat het besluit in strijd met de (materiële) rechtszekerheid dan wel het vertrouwensbeginsel is genomen. Voorts acht verzoeker het gevorderde onderzoek niet redelijk nu de agenten die hem aanhielden bevestigden dat hij geen alcohol had gebruikt en hem vervolgens zijn weg hebben laten vervolgen. Verzoeker meent dat hij daaruit kon afleiden dat er geen verdere twijfel omtrent zijn rijvaardigheid bestond. Voorts stelt verzoeker dat hij sedert 1944 zijn rijbewijs heeft en nimmer in aanraking met de politie is geweest voor verkeersovertredingen en ook nooit bij een verkeersongeval betrokken is geweest. Verzoeker wijst erop dat hij de auto slechts binnen een straal van 30 kilometer van zijn woning gebruikt. Verzoeker is boer en heeft nog enkele percelen grond buiten [woonplaats], welke hij alleen met de auto kan bereiken. Daarnaast doet hij boodschappen in [….] en bezoekt de viskraam in […] of […]. Daarbuiten laat hij zich door derden vervoeren. Stedelijk gebied wordt door verzoeker gemeden. Om die reden meent verzoeker dat het gevorderde onderzoek, zo dit dient plaats te hebben, in een voor hem bekende omgeving dient plaats te vinden. Overwegingen van de voorzieningenrechter In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden heeft besloten om van verzoeker te vorderen dat hij een onderzoek naar de rijvaardigheid ondergaat. Dat besluit is gebaseerd op de Melding met rapportage van de regiopolitie Twente van 13 juni 2003 (gemuteerd 14 juni 2003). De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat uit de bevindingen van de achter verzoeker rijdende politieagente blijkt dat verzoeker zijn motorrijtuig gedurende het traject dat hij door de verbalisante werd gevolgd (vanaf de […]weg te [woonplaats] tot op de […]singel te […]) met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid bestuurde. Verzoeker reed immers 60 km per uur waar 100 km per uur is toegestaan. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op grond van de bevindingen van de verbalisante op het standpunt kon stellen dat de beheersing van het motorrijtuig te wensen overliet gezien het rijgedrag hieruit bestaande dat verzoekers voertuig regelmatig van links naar rechts slingerde, schokkend reed, een paar keer in de rechterberm belandde en een keer rakelings langs de vangrail reed. Daarmee staat tevens vast dat verzoeker gedrag tentoon spreidde dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens met betrekking tot de plaats op de weg. Tevens bleef verzoeker geruime tijd stilstaan voor een groen verkeerslicht en trok de auto vervolgens met moeite op hetgeen duidt op een het niet of niet op juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels en verkeerstekens, resulterend in een gevaarlijke situatie of dreigend gevaarlijke situatie. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende vaststaat dat er sprake is van feiten of omstandigheden als genoemd in de bijlage 1 bij de Regeling, anders dan die vermeld onder “Drogerende stoffen Alcohol”. Verweerder was derhalve op grond van het bepaalde in artikel 131 WVW, juncto artikel 6, tweede lid, van de Regeling, gehouden om te besluiten dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid. Gezien de tekst van artikel 131, eerste lid van de WVW, moet een besluit tot vordering van een geschiktheidsonderzoek worden genomen “zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst” van de mededeling omtrent het vermoeden van ongeschiktheid . Blijkens de stukken heeft verweerder de in artikel 130, eerste lid, van de WVW bedoelde mededeling ontvangen op 10 juli 2003. Verweerder heeft het besluit dat eiser zich aan een onderzoek naar zijn geschiktheid dient te onderwerpen genomen op 17 september 2003. Verweerder heeft dat besluit derhalve bijna zes weken te laat genomen. De voorzieningenrechter is, in afwijking van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 3 april 2000 (AB 2000/209), van oordeel dat de termijn die in artikel 131, eerste lid, van de WVW, is vermeld als een fatale termijn dient te worden beschouwd. Gezien de tekst van dat artikel moet een besluit dat de rijbewijshouder zich aan een onderzoek moet onderwerpen immers zo spoedig mogelijk worden genomen. Met de toevoeging "doch uiterlijk binnen vier weken" is onmiskenbaar een uiterste moment voor het nemen van het besluit bepaald. De wettekst is hierover volstrekt duidelijk. Tevens is daarvoor steun te vinden in de wetsgeschiedenis. Daaruit blijkt immers dat de beperking van de beslistermijn tot vier weken is ingegeven door de wens van de wetgever om de vorderingsprocedure te bekorten en om te komen tot een slagvaardiger optreden tegen verkeersgevaarlijke overtredingen in het algemeen en alcoholovertredingen in het bijzonder. Ook de ABRS heeft dat in haar uitspraak van 3 april 2000 overwogen. In afwijking van het oordeel van de ABRS acht de voorzieningenrechter de formulering van de termijnbepaling evenwel te bijzonder om deze termijn slechts als een termijn van orde aan te merken. Deze wetsgeschiedenis biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt om te oordelen dat de wettekst inzake de beslistermijn niet overeenstemt met de bedoeling van de wetgever. De voorzieningenrechter verwijst in dat verband naar de opmerkingen van de regering bij de Tweede Nota van wijziging bij wetsvoorstel 22030 waar de regering als haar standpunt geeft dat de gestelde termijn begrepen moet worden als “de termijn waarbinnen de Minister van Verkeer en Waterstaat bedoelde beslissing dient te nemen”. De voorzieningenrechter verwijst verder naar de toelichting van de regering in de genoemde Nota van wijziging bij het bepaalde in artikel 133 van de WVW, waar de regering de in het oorspronkelijke wetsvoorstel ook bij die bepaling genoemde uiterste termijn van dertig dagen wijzigt in de formulering ‘zo spoedig mogelijk’, zulks om de Minister meer ruimte te geven in de voorbereiding van de besluitvorming. Bij artikel 131, eerste lid van de WVW is de uiterste termijn – welke oorsponkelijk 14 dagen bedroeg - van vier weken gehandhaafd. In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat artikel 131, eerste lid, van de WVW een bevoegdheid aan de minister attribueert om aan een burger de verplichting op te leggen zich aan een onderzoek te onderwerpen. Ook vanuit het oogpunt van rechtszekerheid dient de bevoegdheid om een dergelijke belastende maatregel te treffen voldoende objectief begrensd te zijn. De minister heeft een grote vrijheid om te bepalen in welke gevallen hij de verplichting oplegt. Daarbij vormt de beslistermijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter een objectieve grens (in tijd) aan de bevoegdheid van de minister. Daarmee verdraagt zich niet dat deze termijn slechts een termijn van orde zou zijn. De voorzieningenrechter ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding om de termijn welke in artikel 131, eerste lid, van de WVW is vermeld, niet te beschouwen als een fatale termijn. Deze termijn markeert het uiterste moment waarop de minister van zijn bevoegdheid gebruik kan maken, zodat een na afloop van die termijn genomen besluit onbevoegd is genomen. Gelet op het vorenstaande is verweerders besluit dat eiser zich aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid dient te onderwerpen onbevoegd genomen. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven en het beroep dient gegrond te worden verklaard. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog het volgende op: gesteld dat de onderhavige termijnbepaling niet een “fatale” termijn doch een termijn “van orde” zou betreffen, dan is er in de onderhavige zaak sprake van twee volgende perioden waarin verweerder onvoldoende slagvaardig heeft gehandeld. Na de telefonische hoorzitting van 10 november 2003 duurt het tot 15 maart 2004 voordat de bezwaren ongegrond worden verklaard en vervolgens wordt betrokkene uitgenodigd om eerst per 1 juni 2004 zich aan het onderzoek naar zijn rijvaardigheid te onderwerpen. Een en ander impliceert dat de totale procedure - waarmee juist is beoogd de minister de ruimte te geven een “slagvaardig” beleid te voeren - (aanzienlijk) meer dan een jaar zou kosten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er in casu jegens verzoeker dan sprake is van onzorgvuldig handelen. Gelet op de hierboven vermelde beslissing behoeft hetgeen overigens namens verzoeker is aangevoerd geen bespreking. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf opnieuw beslissen op het bezwaar. Voorts acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep, zijnde de kosten van verleende rechtsbijstand. Vanwege de beslissing op het beroep in de hoofdzaak wordt niet langer voldaan aan het connexiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, zodat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk zal verklaren. Beslist wordt derhalve als volgt: 4. Beslissing De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo, Recht doende: I Op het beroep in de hoofdzaak: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - verklaart het bezwaar van verzoeker gegrond en herroept verweerders besluit van 17 september 2003; - verstaat dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 136,-- vergoedt. - veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 322,--, door de Staat der Nederlanden te betalen aan verzoeker. Tegen dit onderdeel van de uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage. I. Op het verzoek om voorlopige voorziening: - verklaart het verzoek niet-ontvankelijk; - veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 644,--, door de Staat der Nederlanden te betalen aan eiser; - verstaat dat de Staat der Nederlanden aan eiser het griffierecht ad € 136,-- vergoedt. Tegen dit onderdeel van de uitspraak staat geen hoger beroep open. Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2004 door D. Veurink in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman, griffier. Afschrift verzonden op