Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP4284

Datum uitspraak2004-06-22
Datum gepubliceerd2004-06-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04/800 WET VV FEE
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 april 2004 heeft verweerder de aan verzoekster verleende erkenning als bedoeld in artikel 83 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) voor het verrichten van APK-keuringen voor de duur van 12 weken ingetrokken. Verweerder is hiertoe overgegaan omdat op 18 maart 2004 bij een steekproefsgewijze herkeuring bij een voertuig is gebleken dat de in dienst van verzoekster werkzame keurmeester de betreffende keuringseisen niet op de juiste wijze heeft toegepast. Het resultaat van deze steekproefkeuring leidde tot plaatsing in de P-klasse, zijnde de derde plaatsing in de P-klasse binnen een periode van 12 maanden.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 04 / 800 WET VV FEE UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [A] te Eijsden, verzoekster, en de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer, gevestigd te Zoetermeer, verweerder. Datum bestreden besluit: 18 mei 2004. Kenmerk: VIZ 2004/3741/4777. Behandeling ter zitting: 11 juni 2004. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 18 mei 2004 heeft verweerder het namens verzoeker op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 1 april 2004 ongegrond verklaard waarbij is bepaald dat het besluit in werking treedt 5 werkdagen na dagtekening van de verzending. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aan verzoekster verleende erkenning voor het verrichten van APK-keuringen van voertuigen behorend tot de categorie tot en met 3500 kg voor de keuringsplaats gelegen aan de [A-straat] 23 te Eijsden ingetrokken voor een periode van 12 weken. Tegen het besluit van 18 mei 2004 heeft verzoeker bij schrijven van 28 mei 2004 beroep doen instellen bij deze rechtbank. Eveneens bij schrijven van 28 mei 2004 heeft de gemachtigde van verzoekster zich gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekster gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 11 juni 2004 alwaar voor verzoekster is verschenen de heer [A1], bijgestaan door mr. Muller, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen. II. OVERWEGINGEN II.1 In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling va het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in de procedure. De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekster in haar verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Voorts acht de voorzieningenrechter ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond. Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is in casu gedaan terwijl bij de rechtbank beroep is ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting alsook ter zitting zelve. Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek geboden is. Om die reden doet de voorzieningenrechter niet onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. II.2 Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekster een bepaald spoedeisend belang een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel een beslissing op beroep kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zou kunnen worden gehandhaafd. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. II.3 Bij besluit van 1 april 2004 heeft verweerder de aan verzoekster verleende erkenning als bedoeld in artikel 83 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) voor het verrichten van APK-keuringen voor de duur van 12 weken ingetrokken. Verweerder is hiertoe overgegaan omdat op 18 maart 2004 bij een steekproefsgewijze herkeuring bij het voertuig met kenteken 72-VL-FV is gebleken dat de in dienst van verzoekster werkzame keurmeester de betreffende keuringseisen niet op de juiste wijze heeft toegepast. Het resultaat van deze steekproefkeuring leidde tot plaatsing in de P-klasse, zijnde de derde plaatsing in de P-klasse binnen een periode van 12 maanden. Verweerder heeft gesteld dat het bepaalde in artikel 5, onder d, van de Bekendmaking cusumsysteem erkenninghouders APK is overtreden. Verzoeker is op 22 maart 2004 in de gelegenheid gesteld zijn zienswijzen met betrekking tot het voornemen om de erkenning in te trekken, kenbaar te maken. Gelet op het belang van de verkeersveiligheid, de ernst van de geconstateerde overtreding alsmede het feit dat uit voornoemde horing of anderszins niet is gebleken dat er zodanige feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan dient te worden afgezien van de intrekking van de erkenning van de erkenning, heeft verweerder op grond van artikel 87, tweede lid, onder b, van de WVW besloten de erkenning voor de keuringsplaats van verzoekster voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg met ingang van 8 april 2004 in te trekken voor een periode van 12 weken. Verzoekster heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft daartegen een bezwaarschrift op grond van de Awb doen indienen bij verweerder. Naar aanleiding van dit bezwaarschrift is verzoekster op 27 april 2004 gehoord. Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen. Verzoekster heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft daartegen beroep doen instellen bij deze rechtbank. Voorts heeft zij de voorzieningenrechter van deze rechtbank doen verzoeken ter zake een voorlopige voorziening te treffen. Samengevat en zakelijk weergegeven stelt verzoekster zich op het standpunt dat de tweede plaatsing in de P-klasse (op 13 februari 2004) ten onrechte heeft plaats gevonden. Deze plaatsing vond plaats naar aanleiding van de steekproefcontrole van het voertuig met kenteken DE-65-68. Als deze plaatsing in de P-klasse niet zou hebben plaats gevonden, zou nu geen sprake zijn van drie plaatsingen in de P-klasse binnen 12 maanden, zodat ook geen grond zou bestaan voor een tijdelijke intrekking van de erkenning. Namens verzoekster is voorts aangevoerd dat sprake is van omstandigheden waardoor bij het opleggen van de sanctie niet zonder meer kan worden uitgegaan van het aantal strafpunten dat is opgelegd. Als bijzondere omstandigheden heeft verzoekster genoemd de omstandigheid dat de koppeling van het voertuig met kenteken DE-65-68 geen haakkoppeling was als bedoeld in de Regeling permanente eisen APK. Bovendien zou het voertuig in kwestie in 1999 op kenteken zijn gezet nadat het voertuig door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) was goedgekeurd. II.3.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 87, tweede lid, aanhef en onder b, van de WVW kan de Dienst Wegverkeer een erkenning voor het verrichten van – kort gezegd – APK-keuringen intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend in strijd met de eisen, bedoeld in artikel 75, eerste lid, onder a , of de regels bedoeld in artikel 76, derde lid, van de WVW een keuringsbewijs afgeeft voor een motorrijtuig of een aanhangwagen. Met betrekking tot het toezicht op keuringen en het opleggen van sancties is voorts van belang dat verweerder ten aanzien van erkenninghouders een beleid voert dat is neergelegd in zogeheten toezichtbeleidsbrieven. De laatste versies van deze brieven dateren van 1 maart 2000 (en zijn weer gewijzigd in oktober 2001 en in februari 2003). Uit deze brieven blijkt dat het sanctiebeleid op grond van artikel 87, tweede lid, van de WVW voorziet in de volgende sancties: a. waarschuwing (schriftelijk of via de datacommunicatie); b. voorwaardelijke intrekking van de erkenning; c. tijdelijke intrekking van de erkenning (maximaal 12 weken); d. definitieve intrekking van de erkenning; e. schorsing van de erkenning (maximaal 12 weken). In het onderhavige geval heeft verweerder gekozen voor een intrekking van de erkenning voor de maximale duur van 12 weken. Gelet op de voorhanden zijnde gedingstukken is de voorzieningenrechter gebleken dat verzoekster drie maal binnen 12 maanden in de P-klasse is geplaatst, te weten op 3 juni 2003, 13 februari 2004 en 18 maart 2004. In artikel 5, aanhef en onder d, van het Cusumsysteem erkenninghouders APK is bepaald dat in een dergelijke situatie een procedure tot intrekking wordt begonnen. De voorzieningenrechter is voorts gebleken dat verweerders sanctiebeleid is neergelegd in de toezichtbeleidsbrief van 1 maart 2000. In bijlage 1 van deze brief is vermeld dat tot intrekking van de erkenning voor de duur van 12 maanden wordt overgegaan wanneer driemaal binnen een periode van 12 maanden plaatsing in de P-klasse heeft plaats gevonden. Dit beleid acht de voorzieningenrechter niet onredelijk. Naar aanleiding van verzoeksters stelling dat de tweede plaatsing in de P-klasse ten onrechte heeft plaats gevonden, heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de resultaten van de steekproefherkeuringen – zijnde de gebreken, de gradatie van de gebreken alsmede de cusumbijdrage – inmiddels in rechte onaantastbaar zijn geworden nu verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om rechtsmiddelen, als bedoeld in artikel 90 van de WVW, aan te wenden tegen deze resultaten. Namens verzoekster is – onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 mei 2000 (LJN-nummer AA6196) – gesteld dat verweerder in dezen uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in voornoemde uitspraak overwogen: De beslissing tot oplegging van een sanctie dient te worden onderscheiden van die tot afkeuring van een voertuig. Hoewel kan worden aanvaard dat bij de uitvoering van het cusumsysteem groot gewicht wordt toegekend aan de (onherroepelijke) uitslag van een keuring, dient deze uitslag niet het enige en allesbepalende element te zijn. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan in redelijkheid bij het opleggen van een sanctie niet zonder meer kan worden uitgegaan van het aantal (straf)punten dat in het kader van de (af)keuring is opgelegd. Indien, zoals in dit geval, zulke omstandigheden worden aangevoerd, dient de RDW bij de belangenafweging daarmee rekening te houden. Er is immers geen rechtsnorm of rechtsregel aan te wijzen die tot oplegging van de sanctie van intrekking van de erkenning voor de periode van twaalf weken dwingt. Ook in de casus die bij de Afdeling ter beoordeling voorlag, was sprake van een onherroepelijke uitslag van de keuring. Anders dan in het onderhavige geschil had betrokkene in de casus waarover de Afdeling diende te oordelen, reeds tijdens de horing voorafgaand aan het intrekkingsbesluit aangevoerd dat de steekproef onjuist was uitgevoerd. Weliswaar heeft verzoeker in casu ook reeds ten tijde van de horing voorafgaand aan de intrekking aangevoerd dat de steekproef op 13 februari 2004 onjuist is uitgevoerd. Ter onderbouwing van die stelling voerde verzoeker destijds echter aan dat regelgeving met betrekking tot bedrijfswagens was toegepast terwijl het een personenauto betrof. Eerst in bezwaar heeft verzoeker aangevoerd dat de trekhaak onder het desbetreffende voertuig afwijkt van de koppeling zoals afgebeeld in de Regelgeving Permanente eisen, zodat om die reden hetgeen in de Regelgeving Permanente Eisen niet van toepassing is. Verzoekster heeft zowel tijdens de hoorzitting in bezwaar alsook ter zitting van de voorzieningenrechter de koppeling getoond die bij de steekproef van het voertuig is verwijderd, omdat alleen na verwijdering de goedkeuring gehandhaafd kon worden. De voorzieningenrechter heeft deze koppeling vergeleken met de koppeling op de afbeelding van de haakkoppeling in de Regeling Permanente Eisen, zoals die bij de stukken is gevoegd. De voorzieningenrechter heeft daarbij geconstateerd dat het mechanisme van de getoonde koppeling afwijkt van de haakkoppeling op de afbeelding. Teneinde te kunnen beoordelen of hieraan consequenties verbonden dienen te worden, zal vast dienen komen te staan dat de door verzoeker ter zitting getoonde koppeling ten tijde van de steekproef op het voertuig was gemonteerd. In het licht van genoemde jurisprudentie had verweerder, hoewel verzoekster geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de uitkomst van de steekproefcontrole, naar het oordeel van de voorzieningenrechter - gelet op de geconstateerde afwijkingen en mede gelet op verzoeksters stelling dat het voertuig bij invoering door de RDW is goedgekeurd - nader dienen te onderzoeken of de door verzoekster getoonde koppeling de koppeling betrof die ten tijde van de steekproef op het voertuig zat. De voorzieningenrechter neemt daarbij mede in aanmerking dat door verzoekster onweersproken is gesteld dat de persoon die de steekproef heeft uitgevoerd, zelf niet wist of goedgekeurd danwel afgekeurd diende te worden en dat deze persoon hierover bij diverse personen informatie heeft ingewonnen. Kennelijk was geen sprake van een evident onjuiste goedkeuring door de in dienst van verzoekster werkzame keurmeester. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat thans niet meer kan worden nagegaan of de door verzoekster getoonde koppeling op het voertuig heeft gezeten ten tijde van de steekproefcontrole. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat verweerder de controleur, die de steekproef heeft uitgevoerd, als getuige had kunnen horen teneinde na te gaan of het de door verzoekster getoonde koppeling betrof. Verweerder heeft voorts gesteld dat evenmin nagegaan kan worden of de bewuste koppeling ten tijde van een eerdere keuring op het voertuig heeft gezeten. Ook hierin kan de voorzieningenrechter verweerder niet volgen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder dienaangaande in ieder geval contact kunnen opnemen met de houder van het voertuig. II.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel en artikel 3:2 van de Awb. Derhalve bestaat er, gegeven de belangen van partijen, aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. II.5 De voorzieningenrechter acht verder termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, welk artikel in 8:84, vierde lid, van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, te veroordelen in de door verzoekster in verband met dit verzoek redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoekster twee punten zijn toegekend (een punt voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1). Van andere ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet kunnen blijken. Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III. III. BESLSISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: I. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het bestreden besluit, wordt geschorst; II. veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van de onderhavige procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 644,-- door de Staat der Nederlanden te betalen aan verzoekster; III. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoekster het door haar voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht (ad € 273,--) volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2004 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. E. Ferwerda w.g. M.C. van Binnebeke Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 22 juni 2004 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.