Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP4479

Datum uitspraak2004-04-21
Datum gepubliceerd2004-06-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/02796
Statusgepubliceerd


Indicatie

Na de uitdrukkelijke verklaring van de belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting, dat zij, in afwijking van de van haar afkomstige stukken, het beroep op het vertrouwensbeginsel laat varen, betreft het geschil uitsluitend nog het antwoord op volgende vraag: Is de jaarlijkse gemeentelijke bijdrage van fl. 100.000,=, vermeld onder 2.6.1, belast met omzetbelasting als vergoeding voor één of meer door de belanghebbende jegens de gemeente verrichte prestaties?


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 00/02796 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van Stichting X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen Y van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Zuidwest van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan de belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 onder aanslagnummer 0000.00.000.F.00.00000 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van fl. 17.165,= aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging of boete. Na daartegen tijdig door de belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 15 september 2000 besloten de naheffingsaanslag te handhaven. 1.2. Tegen die uitspraak is de belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 450,= (€ 204,20). De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 24 september 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de belanghebbende mevrouw mr. G. verbonden aan T Belastingadviseurs te Z, als gemachtigde van de belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. H., verbonden aan vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst. De belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een machtiging met een uittreksel uit het handelsregister en van een verhuisbericht. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. De belanghebbende is op 19 december 1991 opgericht door de Woningstichting Sj. (hierna: WSJ) en de vereniging A (hierna: VERA). Zij heeft tot doel zorg te dragen voor een rechtvaardige en efficiënte verdeling van gesubsidieerde huurwoningen binnen de gemeente Y (hierna: de gemeente), in eigendom of beheer van instellingen welke al dan niet als zodanig zijn toegelaten krachtens de Woningwet. 2.2. Tot 19 december 1991 werden de werkzaamheden op het gebied van de woonruimteverdeling, zoals inschrijving, urgentiebepaling van woningzoekenden en toewijzing van huurwoningen in de sociale sector uitgevoerd, op basis van een overeenkomst van 27 juni 1980, door het Centraal Bureau Huisvesting (hierna: het CBH), dat ressorteerde onder de Gemeentelijke Sociale Dienst van de gemeente, en een toewijzingscommissie. De toewijzingscommissie ressorteerde onder het CBH. De bij de overeenkomst van 27 juni 1980 betrokken partijen, zijnde de gemeente, Stichting Huisvesting Bejaarden Y (hierna: SHB) en WSJ, hebben hun bevoegdheid op het gebied van het behandelen van aanvragen om toewijzing van woonruimte per 1 juli 1980 aan het CBH overgedragen en zij hebben per die datum hun bevoegdheden tot het beslissen op aanvragen om toewijzing van woonruimte overgedragen aan de toewijzingscommissie. 2.3. In het raadsbesluit van 30 mei 1991 van de gemeente is naar aanleiding van voorstel nummer 233 van 21 mei 1991 besloten tot privatisering van het CBH, teneinde beleid en uitvoering van de woonruimteverdeling duidelijker te scheiden. De gemeente zou de uitvoering van de woonruimteverdeling afstoten en slechts actief blijven op het gebied van de hoofdlijnen van het beleid, vast te leggen in een Nota Woonruimteverdeling, en de controle op de uitvoering van dat beleid. Hiertoe was per 1 januari 1991 het gemeentelijk woningbezit al van de gemeente overgegaan naar VERA. 2.4. Op 19 december 1991 is de belanghebbende met de gemeente, WSJ, VERA en SHB een samenwerkingsovereenkomst (hierna: de samenwerkingsovereenkomst) aangegaan, waarvan een afschrift tot de stukken behoort. Ingevolge artikel 3 van de samenwerkingsovereenkomst hebben de gemeente, WSJ, VERA en SHB de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de woonruimteverdeling met uitsluiting van anderen en van henzelf aan de belanghebbende opdragen. De Nota Woonruimteverdeling wordt in artikel 1 van de samenwerkingsovereenkomst omschreven als volgt: 'Het door de raad van de gemeente Y vastgestelde geheel van regels en voorwaarden aan de hand waarvan de verdeling en toewijzing van woonruimte dient te geschieden.'. De Nota Woonruimteverdeling, die tot de stukken van het geding behoort, omvat dertig pagina's met aanwijzingen omtrent inschrijving, urgentie-, en volgordebepaling en toewijzingen met betrekking tot woningzoekenden. 2.5. In de samenwerkingsovereenkomst zijn onder meer bepalingen opgenomen met de volgende inhoud: * de gemeenteraad stelt na overleg met de belanghebbende, WSJ en VERA een Nota Woonruimteverdeling vast; * de belanghebbende hanteert de Nota Woonruimteverdeling en voert deze op consequente wijze uit; * de belanghebbende stelt een commissie in die belast is met de verdeling van woonruimte; * de belanghebbende richt een geautomatiseerde administratie in van alle bij haar ingeschreven woningzoekenden. 2.6.1. Artikel 8 van de samenwerkingsovereenkomst bepaalt onder meer het volgende: '1. Uiterlijk drie maanden voor aanvang van een kalenderjaar stelt de stichting [de belanghebbende; Hof] een begroting op van de baten en lasten verband houdende met de uitvoering van deze overeenkomst in dat jaar. De begroting behoeft de goedkeuring van partijen. 2. a. In de begroting wordt aangegeven welke baten en lasten voor rekening van de stichting en welke voor rekening van de partijen sub 3 en 4 [WSJ respectievelijk VERA; Hof] komen. (...) 3. Tot de lasten van de stichting worden in ieder geval gerekend: * de kosten van het bepalen van medische en sociale urgentie; * de kosten van het personeel in dienst van de stichting; * de kosten van de geautomatiseerde woningzoekenden-registratie; * de kosten van kantoorbenodigdheden etc; * de bestuurskosten en de kosten van de klachtencommissie; Tot de baten van de stichting worden in ieder geval gerekend: * de bijdrage van de gemeente; * de bijdrage van de woningzoekenden in de kosten van de toewijzing van de woning; * de bijdrage van partijen sub 3 en volgende voor iedere toewijzing van een, in hun eigendom en/of beheer zijnde woning aan een woningzoekende. 4. De gemeentelijke bijdrage in de kosten van de uitvoering van deze overeenkomst bedraagt f 100.000,-- per jaar. (...) 5. De bijdrage van de woningzoekenden in de kosten van de toewijzing bedraagt bij het van kracht worden van deze overeenkomst f 50,--. (...) 6. De lasten van de stichting komen, voorzover deze niet kunnen worden gedekt uit de bijdragen van de gemeente en de woningzoekenden, voor rekening van de parijen sub 3 en volgende naar rato van het aantal voor ieder van hen te verwachten toewijzingen. (...) 8. Tot de baten en lasten van de partijen sub 3 en 4 worden gerekend: * de kosten van het personeel dat ieder van hen inzet voor de dienstverlening ter uitvoering van deze overeenkomst; * de bijdragen van de woningzoekenden voor de kosten van de inschrijvingen. 9. De bijdrage van de woningzoekenden voor de kosten van inschrijving bedragen bij het van kracht worden van deze overeenkomst f 50,--. (...) 10. Voorzover de kosten van het personeel als bedoeld in het achtste lid hoger zijn dan de ontvangen bijdragen van de woningzoekenden blijven deze voor rekening van partijen sub 3 en 4. (...).'. 2.6.2. Artikel 9 van de samenwerkingsovereenkomst bepaalt het volgende: 'De stichting [de belanghebbende; Hof] doet regelmatig verslag van aan de gemeente over de uitvoering van deze woonruimteverdeling. a. Binnen een maand na het einde van ieder kwartaal stelt de stichting de volgende gegevens over het afgelopen kwartaal ter beschikking: -aantal inschrijvingen naar huishoudkenmerken en woonwensen; -aantal afgegeven medische en sociale urgenties; -aantal toewijzingen, naar woning- en huishoudkenmerken; -aantal geweigerde aanbiedingen, naar woning- en huishoudkenmerken en motieven voor weigering; -aantal uitschrijvingen om andere redenen dan woningtoewijzing, naar huishoudkenmerken en motieven; -gemiddelde wachttijden per woningtype en naar huishoudkenmerken. b. Eenmaal per jaar en wel uiterlijk op 1 juli stelt de stichting een jaarverslag op, waarin in ieder geval de volgende punten aan de orde komen: -een overzicht van de activiteiten van de stichting in het verslagjaar; -een totaaloverzicht van de gegevens uit de kwartaalverslagen van het verslagjaar; -een schets van de ontwikkelingen op de woningmarkt in de gemeente, waarbij in ieder geval de knelpunten worden aangegeven; -aantal en soort van de klachten welke aan de klachtencommissie zijn voorgelegd en de wijze waarop de klachten zijn afgedaan. c. Regelmatig, doch tenminste twee keer per jaar, vindt tussen partijen overleg plaats over de ontwikkelingen op het punt van de volkshuisvesting in het algemeen en woonruimteverdeling in het bijzonder.'. 2.6.3. De gemeente heeft op enig moment de betaling van het bedrag van fl. 100.000,= opgeschort, ten einde partijen (weer) bij elkaar te krijgen. 2.7. De stichting C, de stichting E en de stichting H, zijnde woningbouwcorporaties die eveneens actief zijn in de gemeente, hebben in 1991 niet deelgenomen aan de samenwerkingsovereenkomst. 2.8. Tussen (de gemachtigde van) de belanghebbende en de Inspecteur is schriftelijk en mondeling overleg geweest over de omzetbelastingpositie van de belanghebbende. De Inspecteur heeft in een brief van 23 februari 1993 vastgelegd dat naar zijn mening de belanghebbende omzetbelasting verschuldigd is over de in punt 2.6.1 genoemde bijdragen van de gemeente en van woningzoekenden bij toewijzing. 2.9. De Inspecteur heeft met ingang van december 1995 aan de belanghebbende aangiften omzetbelasting uitgereikt. Na ontvangst van zogenoemde nihil-aangiften is bij de belanghebbende een boekenonderzoek over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1996 ingesteld, waarvan op 21 oktober 1997 een rapport is opgesteld. De naar aanleiding van deze controle opgelegde naheffingsaanslag staat, na afwijzing van het bezwaar, onherroepelijk vast. 2.10. Over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 is, in onderling overleg tussen partijen, door de belanghebbende per saldo een bedrag van fl. 17.165,= aan omzetbelasting niet op aangifte voldaan. Hiervoor is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Na de uitdrukkelijke verklaring van de belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting, dat zij, in afwijking van de van haar afkomstige stukken, het beroep op het vertrouwensbeginsel laat varen, betreft het geschil uitsluitend nog het antwoord op volgende vraag: Is de jaarlijkse gemeentelijke bijdrage van fl. 100.000,=, vermeld onder 2.6.1, belast met omzetbelasting als vergoeding voor één of meer door de belanghebbende jegens de gemeente verrichte prestaties? De belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Zij is van mening dat de gemeentelijke bijdrage een exploitatiesubsidie vormt voor ten behoeve van haarzelf verrichte werkzaamheden, waarbij de gestelde voorwaarden slechts ten doel hebben een juist beheer van subsidiegelden te waarborgen en dat tegenover de ontvangen bijdrage geen rechtstreeks daarmee samenhangende tegenprestatie ten behoeve van de gemeente staat. Verder is de belanghebbende van mening dat de gemeente niet rechtstreeks gebaat is bij de werkzaamheden van de belanghebbende, waardoor geen sprake is van verbruik bij de gemeente. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Hij is van mening dat er een causaal verband bestaat tussen de gemeentelijke bijdrage en de door de belanghebbende verrichte werkzaamheden. Verder is de Inspecteur van mening dat sprake is van verbruik bij de gemeente, nu de gemeente gebaat is met het uitvoeren van genoemde werkzaamheden. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.3 vermelde pleitnota met bijlagen, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd: De belanghebbende * De overgelegde machtiging is een bekrachtiging van de ten tijde van het instellen van het beroep gegeven mondelinge machtiging. * Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt ingetrokken. * De bijdrage van de gemeente is jaarlijks een vast bedrag van fl. 100.000,=, er is niet, zoals bepaald in de samenwerkingsovereenkomst, geïndexeerd en de bijdrage is niet gerelateerd ("50%-norm") aan de exploitatiekosten van de belanghebbende. Het vaste bedrag van fl. 100.000,= is ingegeven door eenvoud. * (Desgevraagd:) De gemeente heeft de betaling eenmaal opgeschort. Dit was bedoeld als een prikkel, omdat de samenwerking niet vlotte. De bedoeling was partijen weer bij elkaar te krijgen. * (Desgevraagd:) De stichtingen C, G en E waren geen partij bij de samenwerkingsovereenkomst. De laatste twee deden wel op een andere wijze mee met de belanghebbende. * Bij de belanghebbende werden alleen de woningen aangemeld van de bij de samenwerkingsovereenkomst betrokken partijen. * (Desgevraagd:) De belanghebbende heeft de gegevens die zij op grond van de samenwerkingsovereenkomst moet verstrekken, zie artikel 9, wel verstrekt, maar niet altijd op tijd. * De belanghebbende is opgeheven. Er is geen positief exploitiesaldo, het bedrag van de onderhavige naheffingsaanslag is gereserveerd. De belanghebbende had de mogelijkheid om de bijdragen van de woningzoekenden te verhogen om zo kostendekkend te kunnen werken, de vaste bijdrage van de gemeente is niet voor de laagdrempeligheid. * Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief. * Tevens wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van bezwaar, die fl. 6.000,= hebben bedragen. * (Desgevraagd:) Na de bestuurscrises in 1998 is er met betrekking tot het onderhavige tijdvak niets veranderd; de belanghebbende mocht het beleid niet vaststellen. De Inspecteur * Er wordt niet gesteld dat er sprake is van een prijssubsidie. * De prestatie van de belanghebbende betreft de uitvoering van de door de gemeente vastgestelde Nota Woonruimteverdeling; die uitvoering is door de gemeente uitbesteed aan de belanghebbende. * Voor zover de Inspecteur bekend is zou de gemeente niet betalen met betrekking tot de woonruimteverdeling van niet bij de samenwerkingsovereenkomst betrokken woningcorporaties. * Het intern memo van het boekenonderzoek is niet overgelegd, dat is op dit moment ook niet beschikbaar, daarin staat normaal iets over de controlestrategieën, er staan geen feiten in. * Er wordt geen aanspraak gemaakt op proceskostenvergoeding. * Ter zake van de gevraagde vergoeding van bezwaar- en beroepskosten zijn er geen opmerkingen. * Het is juist, dat er in de tweede helft van 1998 niets is veranderd. 3.3. De belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Partijen zijn kennelijk van oordeel, dat de belanghebbende voor de activiteiten in het kader van de uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB 1968) moet worden aangemerkt. Nu partijen hierbij naar het oordeel van het Hof geen blijk geven uit te gaan van een fiscaalrechtelijk onjuist uitgangspunt zal het Hof partijen hierin volgen. 4.2. Uit het bepaalde in artikel 8, vierde lid van de samenwerkingsovereenkomst leidt het Hof af dat de bijdrage van de gemeente alleen verschuldigd is indien sprake is van uitvoering van de overeenkomst door de belanghebbende. Bij deze uitvoering gaat het om werkzaamheden op het gebied van de uitvoering van de woonruimteverdeling, die vóór het sluiten van de genoemde overeenkomst door de gemeente, als primair verantwoordelijke, zelf werden verricht en waarvan de kosten destijds ten dele door de gemeente werden gedragen; tevens gaat het hier om de verplichting voor de belanghebbende door de gemeente verlangde in de samenwerkingsovereenkomst genoemde gegevens beschikbaar te stellen ten behoeve van de totstandkoming van gemeentelijk beleid en/of de aanpassing van bestaand gemeentelijk beleid. 4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen is het Hof van oordeel, dat de belanghebbende aan de gemeente een prestatie tegen betaling verricht, welke betaling een vergoeding vormt als bedoeld in artikel 8 van de Wet OB 1968, omdat partijen het bedrag van fl. 100.000,= zijn overeengekomen tegenover de door de belanghebbende aan de gemeente te verrichten, in de samenwerkingsovereenkomst, bezien in samenhang met de daarin genoemde Nota Woonruimteverdeling, duidelijk bepaalde prestaties en dit bedrag derhalve rechtstreeks verband houdt met de vorenbedoelde prestaties. Voorts is het Hof, gelet op het overwogene in 4.2, van oordeel, dat de gemeente een dienst verwerft voor eigen gebruik. Dat gebruik bestaat eruit dat de uitvoering van een deel van het gemeentelijk beleid, waarvoor de gemeente zich nog steeds verantwoordelijk acht, voortaan niet meer door de gemeente (deels) voor eigen rekening heeft plaats te vinden, maar verricht wordt door een derde. Dit brengt met zich dat sprake is van verbruik zoals bedoeld in de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 februari 1996, C-215/94 (Mohr), onder meer gepubliceerd in BNB 1997/32 en van 18 december 1997, C-384/95 (Landboden-Agrardienste), onder meer gepubliceerd in V-N 1998/5.17. Aan het oordeel, dat sprake is van verbruik doet niet af dat de gemeente met het aangaan van wederzijdse verplichtingen (mede) het algemeen belang van een correcte woonruimteverdeling op het oog heeft gehad, nu de belanghebbende in de motivering van haar beroepschrift op blz. 7 onweersproken heeft gesteld, dat de gemeente in casu niet handelt op basis van een specifiek voor haar geldend juridisch regime. Het Hof sluit zich bij dit standpunt aan, nu het geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, mede gelet op het feit dat de Huisvestingswet de mogelijkheid biedt dat de gemeente de verdeling van woonruimte op grond van een contractuele regeling overlaat aan de eigenaar van één of meer woonruimten niet zijnde een publiekrechtelijk lichaam. 4.4. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat het beroep ongegrond is. 5. Schadevergoeding Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) komt niet aan de orde, nu het beroep ongegrond wordt verklaard. 6. Griffierecht Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te bepalen dat aan de belanghebbende het door haar gestorte griffierecht wordt vergoed. 7. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 8. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, M.W.C. Feteris en M.E. van Hilten, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 21 april 2004 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 april 2004 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.