Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP4570

Datum uitspraak2004-06-22
Datum gepubliceerd2004-06-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/182 NABW + 02/1112 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht geweigerd aan betrokkene bijzondere bijstand voor woonkosten toe te kennen?


Uitspraak

02/182 NABW 02/1112 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft M. Bockting, sociaal raadsman te Lelystad, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zwolle op 27 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. NABW 00/7200 en 01/669, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 11 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door M. Bockting, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Voor de in dit geding relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant ontving naast zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering van 23 oktober 1995 tot 23 oktober 1996 een zogeheten vervolguitkering ingevolge de Werkloosheidswet en vanaf laatstgenoemde datum een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werknemers. Bij besluit van 28 januari 1997 heeft gedaagde appellant bijzondere bijstand voor woonkosten toegekend voor het tijdvak van 1 september 1996 tot 1 juli 1997. Onder dagtekening 14 oktober 1997 is aan appellant een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volks- verzekeringen opgelegd over 1996 ten bedrage van f 2.107,--. Deze belastingaanslag was het gevolg van een onjuiste tariefgroepindeling. Naar aanleiding hiervan heeft appellant op 7 maart 1998 gedaagde om bijzondere bijstand voor woonkosten verzocht. Het bezwaar van appellant tegen het afwijzende besluit van gedaagde op deze aanvraag is ongegrond verklaard bij besluit van 13 januari 1999. De rechtbank Zwolle heeft dat besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. Gedaagde heeft vervolgens opnieuw op het bezwaar beslist bij besluit van 6 juni 2000 en daarbij het jaar 1995 als beoordelingsperiode genomen. Hangende het beroep van appellant daartegen is dat besluit weer ingetrokken en vervangen door een nieuw besluit gedateerd 6 juni 2001. Bij laatstgenoemd besluit heeft gedaagde geweigerd bijzondere bijstand voor woonkosten aan appellant toe te kennen over de periode van 23 oktober 1995 tot 1 september 1996. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juni 2000 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 6 juni 2001 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep allereerst gekeerd tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 6 juni 2001. Hij kan zich niet verenigen met de weigering hem bijzondere bijstand voor woonkosten toe te kennen over de periode van 1 januari 1996 tot 1 september 1996. Voorts is als grief aangevoerd dat de rechtbank had moeten bepalen dat het in eerste aanleg betaalde griffierecht wordt vergoed. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Zoals uit de wetsgeschiedenis van artikel 45 van de Algemene bijstandswet (Abw) blijkt, wordt bij de toepassing van de Abw geen rekening gehouden met toekomstige belastingteruggaven of naheffingen. Indien over de ontvangen middelen alsnog op aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen dienen te worden afgedragen, worden de daarmee gemoeide bedragen met terugwerkende kracht in mindering gebracht op het inkomen. Voor een belastingaanslag kan derhalve met terugwerkende kracht bijstand worden verleend in de mate dat de bijstand op een hoger bedrag zou zijn vastgesteld, indien de totale verschuldigde belasting en premies reeds in het kader van de loonbelasting op het inkomen waren ingehouden. Ingeval de aanslag betrekking heeft op een jaar waarin de betrokkene slechts gedurende een beperkte periode bijstandsafhankelijk was, zal een toedeling dienen plaats te vinden naar de periode waarover bijstand is ontvangen (kamerstukken II, 1991-1992, 22 545, nr. 3, blz. 147). Bijstandsverlening met terugwerkende kracht voor woonkosten is niet mogelijk gedurende (het gedeelte van het) jaar waarover geen bijstand is ontvangen en op andere wijze reeds in die kosten is voorzien. Dat is hier het geval gedurende de periode van 1 januari 1996 tot 1 september 1996. De omstandigheid dat appellant op 5 oktober 1995 reeds bijzondere bijstand voor woonkosten had gevraagd maakt dit niet anders. Voorts kan niet worden gezegd dat op deze wijze een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen een bijstandsgerechtigde en een belanghebbende die, zoals appellant, in de hier in geding zijnde periode een ander inkomen op bijstandsniveau had. De omstandigheden van een belanghebbende aan wie algemene bijstand is toegekend in aanvulling op zijn inkomsten onder bijstandsniveau en die naderhand over die inkomsten inkomstenbelastingpremies volksverzekeringen is verschuldigd, zijn immers niet vergelijkbaar met die van een belanghebbende die over voldoende middelen beschikte en geen recht heeft op aanvullende bijstand, en naderhand wordt geconfronteerd met een belastingaanslag. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 6 juni 2001 ongegrond is verklaard. De Raad volgt appellant wel in zijn standpunt dat de rechtbank had moeten bepalen dat het in eerste aanleg betaalde griffierecht wordt vergoed, aangezien het besluit van 6 juni 2000 door gedaagde niet langer is gehandhaafd en is vervangen door een besluit dat betrekking heeft op een periode waarop ook de desbetreffende belastingaanslag aanslag ziet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd voorzover deze betrekking heeft op het griffierecht. De Raad zal met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen. Gelet op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet dient ook het in hoger beroep betaalde griffierecht te worden vergoed. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 6 juni 2001 ongegrond is verklaard; Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op het griffierecht; Bepaalt dat de gemeente Lelystad aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004. (get) G.A.J. van den Hurk (get) S.W.H. Peeters