Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP4611

Datum uitspraak2004-06-30
Datum gepubliceerd2004-06-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303096/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam geweigerd vergunning voor het verbouwen van het in de [locatie] tegenover nummer […] gelegen [woonschip] te verlenen en een aanschrijving doen uitgaan tot het in vorige staat terugbrengen van het schip onder gelijktijdige oplegging van een last onder dwangsom.


Uitspraak

200303096/1. Datum uitspraak: 30 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonend te Amsterdam, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2003 in het geding tussen: appellanten en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam geweigerd vergunning voor het verbouwen van het in de [locatie] tegenover nummer […] gelegen [woonschip] te verlenen en een aanschrijving doen uitgaan tot het in vorige staat terugbrengen van het schip onder gelijktijdige oplegging van een last onder dwangsom. Bij uitspraak van 16 juli 2001 heeft de rechtbank Amsterdam het besluit tot ongegrondverklaring van het daartegen gemaakte bezwaar vernietigd. Bij besluit van 12 december 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur), rechtsopvolger in deze van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 30 oktober 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E. Blees, ambtenaar in dienst bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater (hierna: de VHB) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonboot te verbouwen. Ingevolge artikel 2.5, tweede lid, van de VHB is het in het eerste lid genoemde verbod niet van toepassing in het geval het verbouwen geen wijziging van de afmetingen of de uiterlijke staat tot gevolg heeft. Ingevolge artikel 2.5, vierde lid, van de VHB is artikel 2.2, derde lid, van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 2.2, derde lid, van de VHB, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders in het belang van ordening van het gebruik van water, de openbare orde, de veiligheid, het milieu en het stadsschoon de vergunning weigeren. Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de VHB kunnen burgemeester en wethouders een welstandcommissie instellen die hun adviseert inzake aanvragen voor een vergunning als bedoeld in de artikelen 2.4, 2.5, 2.9 en 2.10 dan wel in de artikelen 2.2 en 2.7. Ingevolge artikel 2.11, derde lid, van de VHB stellen burgemeester en wethouders bij het instellen van een commissie als bedoeld in het eerste lid nadere regels vast inzake de samenstelling en werkwijze van de commissie, alsmede de door de commissie te hanteren criteria bij het opstellen van het advies. Gelet op de Verordening op de Stadsdelen 1994 van de gemeente Amsterdam moet in de plaats van “burgemeester en wethouders” zoals opgenomen in de hierboven aangehaalde artikelen van de VHB “het dagelijks bestuur” gelezen worden. 2.2. In geschil is het oordeel van de voorzieningenrechter dat het dagelijks bestuur het besluit van 14 februari 2000 bij het besluit van 12 december 2002 terecht heeft gehandhaafd. 2.3. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat er geen belemmeringen zijn voor het gemeentelijk bestuur om regels te stellen terzake van welstandseisen waaraan woonschepen moeten voldoen. Zij voeren aan dat de regeling omtrent woonschepen is terug te voeren tot de Wet op woonwagens en woonschepen uit 1918, dat in deze wet was bepaald dat alles met betrekking tot woonschepen moet worden aangemerkt als Rijksaangelegenheid, en dat het bij de intrekking van die wet niet de bedoeling van de wetgever was om ruimte te scheppen voor gemeentelijke overheden om (nieuwe) regels voor woonschepen te stellen. Dit betoog faalt. De Wet op woonwagens en woonschepen is ingetrokken bij Wet van 1 juli 1998 tot wijziging van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en de woonschepenregeling, Stb. 1998, 459. Volgens de Memorie van Toelichting bij deze wet (TK 1996-1997, 25 333, nr. 3, p. 10) is de gemeenteraad op grond van zijn autonome bevoegdheid in principe vrij regels te stellen ten aanzien van woonschepen. Die autonome bevoegdheid wordt ingevolge deze wet slechts ten dele doorbroken, namelijk bij het gewijzigde artikel 88 van de Huisvestingswet, volgens welk artikel de gemeenteraad geen regels stelt die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de gemeenteraad bevoegd is bij verordening nadere regels te stellen die mede zien op het uiterlijk aanzien van die woonschepen. 2.4. Voorts voeren appellanten aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet onredelijk is dat, nu geen nadere regels als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, van de VHB, zijn vastgesteld, het dagelijks bestuur conform het door hem gevoerde beleid de vergunningaanvraag heeft getoetst aan de Richtlijnen bij vervanging van woonboten (hierna: de Vervangingsrichtlijnen). Ook dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 maart 2004, inzake 200304211/1, www.raadvanstate.nl, hoeft het in gebreke blijven om nadere regels te stellen als bedoeld in – in dit geval – artikel 2.11 van de VHB er niet aan in de weg te staan dat andere zich voor toepassing lenende regels als (beleids)uitgangspunt worden gehanteerd bij de aanwending van de discretionaire bevoegdheid tot het al dan niet inwilligen van de aanvraag. Met juistheid heeft de voorzieningenrechter overwogen dat toetsing aan de Vervangingsrichtlijnen niet kennelijk onredelijk is. Voorts blijkt uit de Nota Amsterdam te water 1995 en het nadien verschenen Evaluatierapport dat deze richtlijnen – anders dan appellanten stellen – reeds eerder zijn toegepast op verbouwingen. Ook kan, gelet op de inhoud van de richtlijnen die onder meer de maximale omvang van woonschepen betreffen, niet worden geoordeeld dat door toepassing van de richtlijnen het verschil tussen het vervangen en het verbouwen van woonschepen wordt miskend. Voorts stelt het dagelijks bestuur zich in deze niet ten onterechte op het standpunt dat het niet de bedoeling kan zijn dat door het hanteren van verschillende toetsingskaders bij vervanging en bij verbouwing, boten die ter vervanging dienen en boten die men wil verbouwen, geheel verschillend van uiterlijk zouden kunnen worden. 2.5. Weliswaar moet appellanten worden toegegeven dat de voorzieningenrechter niet is ingegaan op hun betoog met betrekking tot het stadsschoon als toetsingsgrond en het doel van artikel 2.5 van de VHB, maar dit leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Uit artikel 2.5, tweede lid, van de VHB blijkt dat het uiterlijk van de woonboot in dit kader van belang is. Gelet hierop, en op artikel 2.5, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 2.2, derde lid, van de VHB valt dan ook niet in te zien dat de vergunningsaanvraag niet getoetst zou mogen worden aan het criterium “stadsschoon”. Nu voorts in de toelichting bij artikel 2.5 van de VHB expliciet is vermeld dat dit artikel mede beoogt te voorkomen dat zonder nadere afweging de uiterlijke staat van een woonboot zou wijzigen, betogen appellanten ten onrechte dat met artikel 2.5 van de VHB slechts is beoogd het beslag op de openbare ruimte te regelen. 2.6. Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd bevat geen nieuwe argumenten ten opzichte van het in eerste aanleg aangevoerde. Daarom volstaat de Afdeling ten aanzien daarvan met het oordeel, dat de rechtbank op goede gronden tot de juiste oordelen is gekomen. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat. w.g. Zwart w.g. Mathot Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004 45-413.