Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP4651

Datum uitspraak2004-06-30
Datum gepubliceerd2004-06-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307392/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vianen (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om bestuursdwang toe te passen met betrekking tot een door [partij] naar hun stelling in strijd met artikel 14 van de Wegenwet op zijn trottoir voor het pand [locatie] te Vianen geplaatste paal.


Uitspraak

200307392/1. Datum uitspraak: 30 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te Vianen, tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 september 2003 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Vianen. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vianen (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om bestuursdwang toe te passen met betrekking tot een door [partij] naar hun stelling in strijd met artikel 14 van de Wegenwet op zijn trottoir voor het pand [locatie] te Vianen geplaatste paal. Bij besluit van 21 januari 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 25 september 2003, verzonden op 26 september 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaar alsnog ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Daartoe op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld, heeft [partij] op 2 januari 2004 een memorie ingediend. Bij brief van 22 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten en van [partij]. Deze zijn in kopie aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.G.M. Roels, advocaat te Zeist, het college, vertegenwoordigd door C.A. op de Haar en A. van Nieuwenhuizen, ambtenaren der gemeente, en [partij] zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet, voorzover hier van belang, hebben de rechthebbende op en de onderhoudplichtige van een weg alle verkeer over de weg te dulden, behoudens de beperkingen in het gebruik, als bedoeld in artikel 6. Ingevolge artikel 6 van de Wegenwet mag het bestaan van een beperking in het gebruik, anders dan krachtens een wettelijk voorschrift tot regeling van het verkeer, mede worden aangenomen op grond van de gesteldheid van de weg en van het gebruik, dat van de weg pleegt te worden gemaakt. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. 2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar van appellante ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts heeft zij overwogen dat beide partijen zeer uitvoerig inhoudelijk op de zaak zijn ingegaan en dat, gelet op het door haar met betrekking tot het materiële geschil overwogene, geen sprake meer is van een discretionaire bevoegdheid van het college. Daarom heeft zij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en geoordeeld dat geen sprake is van een overtreding van artikel 14 van de Wegenwet en derhalve geen grond bestaat voor het college om handhavend op te treden. 2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Zij voeren aan dat zij zich in het beroepschrift hebben beperkt tot de formeel-juridische aspecten van het geschil, dat zij onvoldoende gelegenheid hebben gehad om de feiten aan de orde te stellen, dat zij over de feiten zowel in bezwaar als in beroep niet zijn gehoord, en dat de rechtbank ten onrechte de feiten heeft vastgesteld omdat vaststelling van de feiten primair de taak van het bestuur is. Voorts betogen appellanten dat de rechtbank van onjuiste feiten is uitgegaan en mitsdien een rechtens onjuiste conclusie heeft getrokken. Dit betoog slaagt niet. Zowel uit de stukken als uit hetgeen blijkens het proces-verbaal van de rechtbank, waaronder de pleitnota van appellanten, ter zitting is verhandeld, blijkt dat ook de materiële kant van het geschil bij de rechtbank afdoende aan de orde is geweest. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de rechtbank, die ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting, zich in haar uitspraak had moeten beperken tot het oordeel over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellanten. Dat de rechtbank bij haar oordeel is uitgegaan van onjuiste feiten, is in hoger beroep niet gebleken. In het bijzonder de stelling dat het trottoir voor het pand [locatie] niet alleen is hersteld maar ook vergroot, hebben appellanten niet op enige wijze met objectieve gegevens onderbouwd. Voorts kunnen appellanten niet worden gevolgd in hun stelling dat de uitrit van het achter de panden aan de [locatie] gelegen parkeerterrein is geprojecteerd over het voor het pand [locatie] gelegen trottoir. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is in de onderhavige situatie immers sprake van een uitrit, die is gelegen tussen twee woningen en de zich daarvoor bevindende trottoirs, welke zich door verschil in bestrating duidelijk van de rijbaan onderscheiden. Hoewel appellanten moet worden toegegeven dat zij in bezwaar ten onrechte niet door het college zijn gehoord, vormt dit geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft het college zich in de beslissing op bezwaar ten onrechte op het standpunt gesteld dat zijn brief van 4 juli 2002 geen besluit behelsde als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Mitsdien heeft het college niet op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb mogen afzien van het horen van appellanten in de bezwaarfase. Echter, zowel bij de behandeling van het beroep door rechtbank als ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat de uitrit, al dan niet middels enig manoeuvreren, nog steeds gebruikt kan worden en wordt. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat de geplaatste paal eraan afdoet dat [partij] voldoet aan de verplichting ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet om alle verkeer over de weg te dulden. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat geen sprake is van de door appellanten gestelde strijd met artikel 14 van de Wegenwet. Gelet hierop bestond voor het college ingevolge artikel 5:21 van de Awb geen grond om aan het verzoek om toepassing van bestuursdwang van appellanten te voldoen, en staat genoegzaam vast dat het college ook bij het naleven van de hoorplicht uit artikel 7:2 van de Awb niet tot een andere beslissing kon komen dan tot afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden, nu de bevoegdheid daartoe immers gelet op het vorenstaande ontbrak. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat de rechtbank op de grond dat het college in de bezwaarfase niet heeft voldaan aan zijn verplichting om appellanten alvorens op het bezwaar te beslissen te horen, geen gebruik had mogen maken van haar bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien nu zij terecht tot de conclusie kwam, dat rechtens slechts één beslissing mogelijk was. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat. w.g. Zwart w.g. Mathot Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004 45-413.