Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP4657

Datum uitspraak2004-06-30
Datum gepubliceerd2004-06-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307517/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasland (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een last onder dwangsom van € 2000,- per week met een maximum van € 50.000,-, gelast om op 1 oktober 2002 om 10.00 uur al hetgeen illegaal en in strijd met het bestemmingsplan “Dorp West” is opgericht op het [perceel] te [plaats] (hierna: het perceel) te hebben verwijderd. Dit betekent, zo vervolgt het besluit, dat de overkapping van het terras (dat thans meer de uitstraling heeft van een serre) direct aansluitend aan de erker dient te worden verwijderd. De overblijvende bouwwerken zullen tevens in overeenstemming moeten worden gebracht met artikel 43 van de Woningwet (vergunningvrije bouwwerken) waardoor de zogenaamde terrasschermen (eigenlijk de deuren van de serreachtige uitbouw) een hoogte mogen hebben van maximaal 1 meter (van de voet van het bouwwerk gemeten). De overkapping van de “carport” dient in zijn geheel te worden verwijderd.


Uitspraak

200307517/1. Datum uitspraak: 30 juni 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 oktober 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Maasland, thans gemeente Midden-Delfland. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasland (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een last onder dwangsom van € 2000,- per week met een maximum van € 50.000,-, gelast om op 1 oktober 2002 om 10.00 uur al hetgeen illegaal en in strijd met het bestemmingsplan “Dorp West” is opgericht op het [perceel] te [plaats] (hierna: het perceel) te hebben verwijderd. Dit betekent, zo vervolgt het besluit, dat de overkapping van het terras (dat thans meer de uitstraling heeft van een serre) direct aansluitend aan de erker dient te worden verwijderd. De overblijvende bouwwerken zullen tevens in overeenstemming moeten worden gebracht met artikel 43 van de Woningwet (vergunningvrije bouwwerken) waardoor de zogenaamde terrasschermen (eigenlijk de deuren van de serreachtige uitbouw) een hoogte mogen hebben van maximaal 1 meter (van de voet van het bouwwerk gemeten). De overkapping van de “carport” dient in zijn geheel te worden verwijderd. Bij brief van 10 oktober 2002 heeft het college, in antwoord op de schriftelijke reactie van appellant van 26 september 2002 op voormeld besluit, medegedeeld dat de terrasschermen geen onderdeel (meer) uitmaken van het besluit van 15 augustus 2002, nu daarvoor op 9 juni 1999 bouwvergunning is verleend. Tevens heeft het college – op het bij voormelde reactie gedane verzoek – bepaald dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 22 oktober 2002, nu appellant heeft aangegeven ten aanzien van de overige illegale bouwwerken gevolg te zullen geven aan de lastgeving. Bij uitspraak van 8 oktober 2003, verzonden op 10 oktober 2003, heeft de rechtbank het op 17 februari 2003 door appellant ingestelde beroep terzake van een door hem gestelde weigering van het college te beslissen op zijn bezwaar, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 10 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2004, waar appellant, bijgestaan door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te ‘s-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door C.F. Boks, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De last onder dwangsom van 15 augustus 2002 strekt tot verwijdering van de overkapping van het terras en de carport en tot het terugbrengen van de hoogte van de terrasschermen tot maximaal een meter. 2.2. Bij brief van 26 september 2002 heeft appellant - na telefonisch overleg met de gemeente op 25 september 2002 - gereageerd op dit besluit. Appellant beoogt met deze brief te bewerkstelligen dat de terrasschermen niet behoeven te worden verwijderd, nu daarvoor op 16 juni 1999 bouwvergunning is verleend, en dat daarnaast de begunstigingstermijn ten aanzien van de verwijdering van de overkapping van het terras en de carport zal worden verlengd. Deze brief van appellant is, gelet op de inhoud en strekking ervan, aan te merken als een bezwaarschrift, gelijk ook de rechtbank heeft gedaan. De stelling van appellant dat hij reeds bij brief van 10 september 2002 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 15 augustus 2002 – en zijn bezwaren (derhalve) niet beperkt zijn tot de begunstigingstermijn -, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden niet aannemelijk geacht. De Afdeling neemt hierbij nog in aanmerking dat appellant in de brief van 26 september 2002 niet heeft verwezen naar een schrijven van 10 september 2002, hetgeen in de rede ligt als deze brief, naar appellant stelt, geldt als nadere motivering van het bezwaarschrift van 10 september 2002. In zijn brief van 17 oktober 2002 heeft appellant bovendien aangegeven dat hij tijdens het eerdergenoemde telefonisch overleg met de gemeente heeft afgesproken dat hij de benodigde gegevens ten aanzien van de terrasschermen zou leveren en dat hij een pro forma bezwaarschrift zou indienen. Dit bezwaar heeft hij, zo stelt hij in zijn brief van 17 oktober 2002, op 26 september 2002 aan het college toegezonden. Ook in de brief van 17 oktober 2002 heeft hij geen melding gemaakt van een eerder toegezonden en als bezwaarschrift aan te merken brief van 10 september 2002. 2.3. Met betrekking tot het standpunt van het college, dat zijn brief van 10 oktober 2002 geen beslissing op bezwaar behelst, wordt het volgende overwogen. In de brief van 10 oktober 2002 is het besluit van 15 augustus 2002 in die zin gewijzigd, dat de terrasschermen geen onderdeel meer uitmaken van de last onder dwangsom en de begunstigingstermijn voor het verwijderen van de overige illegale bouwwerken wordt verlengd tot 22 oktober 2002. Deze brief, die strekt ter afdoening van de door appellant bij brief van 26 september 2002 gegeven reactie op het besluit van 15 augustus 2002, moet derhalve worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar, waartegen ingevolge het bepaalde in artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht beroep bij de rechtbank openstaat. Nu aan alle – in de brief van 26 september 2002 genoemde – bezwaren van appellant is tegemoet gekomen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift. 2.4. De rechtbank heeft echter wél miskend dat de in het kader van de beroepsprocedure aan haar overgelegde brief van appellant van 17 oktober 2002 moet worden aangemerkt als een (tijdig) ingediend beroepschrift tegen de beslissing op bezwaar van 10 oktober 2002, nu deze brief is geschreven in reactie op dat besluit. Dat appellant in deze brief met name bezwaren tegen het besluit van 15 augustus 2002 naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders. Uit het voorgaande volgt dat het op 17 februari 2003 ingestelde beroep tegen de gestelde weigering van het college om op bezwaar te beslissen, betekenis mist, nu het college zodanige beslissing al had genomen en daartegen beroep bij de rechtbank aanhangig was. 2.5. Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaren, nu dat beroep uitsluitend nog betrekking kan hebben op de (duur van de) begunstigingstermijn en appellant daartegen niets heeft aangevoerd. 2.6. Het college zal op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 oktober 2003, AWB 03/671; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasland in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Midden-Delfland te worden betaald aan appellant. V. gelast dat gemeente Midden-Delfland aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Van der Vlis Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004 53-439.