Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP4847

Datum uitspraak2004-06-25
Datum gepubliceerd2004-06-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 1268/02 Baatbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende op grond van de Verordening terecht in de baatbelasting is betrokken.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 1268-02 25 juni 2004 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X BV te Z tegen de uitspraak van de Sectormanager Publiekszaken namens de Directeur Algemene Zaken van de gemeente K (hierna: de directeur of: de heffingsambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de baatbelasting op grond van de Verordening baatbelasting 2001 fase 1B (hierna: de Verordening) van de gemeente K. 1. Ontstaan en loop van het geding Belanghebbende werd ter zake van het haar in eigendom toebehorende pand a-straat .. te K, waarin onder de naam A een winkelbedrijf wordt geëxploiteerd, op grond van de Verordening aangeslagen tot een bedrag van ƒ 19.232,87. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende is namens de directeur bij de bestreden uitspraak van 7 april 2002, verzonden op 11 april 2002, de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 16 mei 2002 is ingekomen en bij schrijven van 14 juni 2002 (met bijlagen) is aangevuld. Nadat de heffingsambtenaar zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 25 februari 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, zomede de gemachtigde van de heffingsambtenaar. Ter voormelde zitting heeft ieder van de gemachtigden een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: De raad van de gemeente K heeft in de openbare vergadering van 15 maart 1999 het aangevuld bekostigingsbesluit herinrichting binnenstad eerste fase: a-plein en omgeving (nader: het bekostigingsbesluit) vastgesteld en dit besluit gepubliceerd en met bijbehorende tekeningen voor belangstellenden ter inzage gelegd. In het bekostigingsbesluit is onder meer geregeld dat de gemeente K de ten laste van de gemeente blijvende kosten van de door of in opdracht van het gemeentebestuur tot stand te brengen voorzieningen in het gebied a-straat Noord- en Zuidzijde annex a-plein, geraamd op f.5.550.000,-- voor maximaal f.1.625.000,-- via de heffing van een baatbelasting of het aangaan van exploitatieovereenkomsten om kan slaan over de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de door deze voorzieningen gebate onroerende zaken. Op 20 november 2000 heeft de raad van de gemeente K de Verordening baatbelasting 2001 fase 1B vastgesteld en vervolgens op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Eveneens op 20 november 2000 heeft de raad van de gemeente K op basis van een gespecificeerd overzicht baatopleverende elementen per straat een gespecificeerde begroting van kosten en opbrengsten vastgesteld, hetgeen resulteert in een bedrag aan op de genothebbenden te verhalen kosten van f.1.625.000,--. Met dagtekening 5 april 2001 is aan belanghebbende met betrekking tot haar voormeld pand, welk pand ligt in het in de Verordening bepaalde gebied, de onderhavige aanslag baatbelasting opgelegd tot een bedrag van f. 19.232,87. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd. 3. Het geschil. Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende op grond van de Verordening terecht in de baatbelasting is betrokken. 4. Det standpunten van partijen. Namens belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting dat de Verordening onverbindend is wegens daaraan klevende formele gebreken, omdat niet alle gebate onroerende zaken in de heffing worden betrokken, omdat de heffing willekeurig is daar bij gelijke gebaatheid een ongelijke heffing wordt opgelegd, en omdat meer wordt verhaald dan op grond van het bekostigingsbesluit mocht worden verhaald, en dat voorts geen of minder baatbelasting geheven kan worden omdat de onroerende zaken niet zijn gebaat inzoverre bestaande voorzieningen zijn vervangen en daarmee te veel kosten in aanmerking zijn genomen en omdat de rentelast op het door de gemeente aangewende eigen vermogen te hoog is berekend. De heffingsambtenaar heeft elk van deze bezwaren bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Voor een meer uitgebreide weergave van de standpunten verwijst het hof naar de van partijen afkomstige stukken. 5. De overwegingen omtrent het geschil. 5.1 Volgens het bepaalde in artikel 2, lid 1, van de Verordening wordt onder de naam “baatbelasting herinrichting binnenstad K fase 1B: a-plein en omgeving” in de vorm van een heffing ineens een directe belasting geheven ter zake van de onroerende zaken gelegen in de gemeente binnen de rode omlijning op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 december 2000 zijn gebaat door de in het tweede lid genoemde voorzieningen die tot stand zijn of worden gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur. De in het bedoelde tweede lid bedoelde voorzieningen omvatten het verfraaien van de bestrating, het aanbrengen en verfraaien van straatmeubilair en het aanleggen van openbare verlichting. 5.2 Belanghebbende stelt dat de onderwerpelijke aanslag niet rechtsgeldig zou zijn, aangezien op het aanslagbiljet het belastingjaar niet is vermeld. Nu het betreft een heffing ineens en alle elementen van de aanslag, zoals de belastingsoort, de herinrichtingsfase, het belastingobject, de heffingsgrondslag en het tarief, alsmede de dagtekening, de betaaltermijn en de bezwaarmogelijkheid op het aanslagbiljet zijn vermeld, is door het ontbreken van een vermelding van een belastingjaar de rechtsgeldigheid van de aanslag niet aangetast. 5.3 Vast staat dat de Verordening door de raad der gemeente K is vastgesteld op 15 maart 1999. Uit de gedingstukken blijkt tevens dat bij besluit van 27 juni 2000 door burgemeester en wethouders van K (nader: b en w) als heffingsambtenaar in de zin van artikel 231, tweede lid, van de Gemeentewet is aangewezen de directeur Algemene Zaken, die vervolgens bij besluit van 27 juni 2000 zijn bevoegdheden ex artikel 231, tweede lid, van de Gemeentewet heeft gemandateerd aan het hoofd van de sector publiekszaken. Uit het aanslagbiljet blijkt niet dat de aanslag is opgelegd door een ander dan de heffingsambtenaar. Dat betaling van de aanslag diende plaats te vinden aan de directeur Stadsontwikkeling en –beheer betekent niet dat de aanslag ook door die functionaris is vastgesteld of opgelegd. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat de uitspraak op het bezwaar is gedaan door het sectorhoofd publiekszaken, zijnde de ambtenaar aan wie de heffingsambtenaar de bewuste bevoegdheden had gemandateerd. Daarmee zijn alle wettelijke regels nageleefd, zodat noch de aanslag onbevoegdelijk is opgelegd, noch de uitspraak onbevoegdelijk is gedaan. De omstandigheid, dat het aanslagbiljet niet is ondertekend, doet hieraan niet af, aangezien artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een zodanige eis niet kent. 5.4 Belanghebbende heeft gesteld dat de onroerende zaak niet is gebaat inzoverre bestaande voorzieningen zijn vervangen en daardoor te veel kosten in rekening zijn gebracht. De heffingsambtenaar heeft daartegenover gesteld dat sprake is van het verfraaien van de bestrating, het vervangen van fietsenstaanders en prullenbakken door luxere en kwalitatief meer hoogwaardige exemplaren en het aanleggen van meer hoogwaardige openbare verlichting. Uit de in het bekostigingsbesluit opgenomen begroting en het overzicht van bestede kosten blijkt dat bij het heffen van de belasting geen onderhoudskosten of kosten van op gelijkwaardige wijze vervangen van eerdere voorzieningen zijn verhaald. 5.5 Door belanghebbende is voorts aangevoerd dat een hoger bedrag wordt verhaald dan op grond van het bekostigingsbesluit is toegestaan. In het bekostigingsbesluit is onder meer geregeld dat de ten laste van de gemeente blijvende kosten, geraamd op f.5.550.000,-- voor maximaal f.1.625.000,-- zou kunnen worden verhaald. Nu op grond van de in de Verordening opgenomen tariefstelling f.1.625.000,-- wordt verhaald vindt belanghebbendes klacht geen grond. Hieraan doet niet af belanghebbendes constatering, wat daar ook van zij, dat een hoger percentage van de totale kosten wordt verhaald dan het uit het bekostigingsbesluit volgende percentage. 5.6 Belanghebbendes verweer dat de Verordening onverbindend moet worden geacht omdat niet alle gebate onroerende zaken in de heffing zijn betrokken faalt. De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat buiten de heffing zijn gelaten een kerkgebouw en onroerende zaken met alleen een woonbestemming, daar die onroerende zaken niet of in verwaarloosbare mate door de voorzieningen zijn gebaat. Nu de te realiseren voorzieningen blijkens de Verordening zijn gericht op het aantrekkelijker maken van het betreffende gebied als winkelcentrum acht het hof dit standpunt van de heffingsambtenaar juist. 5.7 Van de tot stand te brengen voorzieningen, waarop de Verordening betrekking heeft, is een gedeelte geconcentreerd op het a-plein, een gedeelte van het gebate gebied. Uitgaande van de bij de totstandkoming van de Verordening gehanteerde gedachtengang, dat de op het a-plein tot stand te brengen voorzieningen een uitstralingseffect hebben op de gedeelten van het gebied in de omgeving van het a-plein, en de mening dat dat uitstralingseffect minder is naarmate het a-plein verder verwijderd is, welke gedachtengang het hof redelijk voorkomt, bestaat er aldus een objectieve grondslag voor tariefsdifferentiatie zoals vervat in artikel 4 van de Verordening. Van een ongelijke heffing bij een gelijke baat, zoals door belanghebbende gesteld, is te dezen geen sprake. 5.8 Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de gemeente bij de berekening van de te verhalen kosten meer rentekosten in aanmerking heeft genomen dan redelijk te achten is. Het volgens belanghebbende voor de financieringsbehoefte gehanteerde percentage van 6,5 lijkt haar te hoog. Blijkens het gecomprimeerd overzicht eerste fase herinrichting binnenstad en de becijfering netto te verhalen kosten omslaggebied a-plein e.o., welke stukken beide als bijlage bij het verweerschrift zijn gevoegd, is de gemeente bij de berekening en het verhaal van kosten betreffende de onderhavige fase van de herinrichting uitgegaan van een rentecomponent in het totaal van de kosten, zonder onderscheid te maken in eigen en vreemd vermogen, van 3,199%. Belanghebbende heeft onweersproken aangevoerd dat de gemiddelde rente op nieuwe 10-jarige staatsleningen in 1999 liep van 4,63% tot 5,28% en dat de Bank Nederlandse Gemeenten op geleende bedragen een rente in rekening brengt die 0,3-0,5% hoger ligt. Uitgaande van deze percentages is het hof van oordeel dat de door de gemeente gehanteerde rentecomponent van 3,199% niet te hoog is. 5.9 Belanghebbende heeft tenslotte nog aangevoerd dat de onderhavige onroerende zaak niet grenst aan het her in te richten gebied als omschreven in de Verordening, daar tussen de onroerende zaak en het her in te richten gebied het in fase 1A heringerichte gebied is gelegen. Nu in artikel 2 van de Verordening als belastbaar feit wordt aangegeven, voor zover van belang, de ligging binnen de rode omlijning op de bij de Verordening behorende kaart, en zodanige ligging van de onroerende zaak door belanghebbende niet is bestreden, faalt deze klacht. 5.10 Gelet op het vorenstaande is het beroep in al haar onderdelen ongegrond. 5.11 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing. Het hof verklaart het beroep ongegrond. Gedaan op 25 juni 2004 door mr. Pruiksma, vice-president, en mrs. Drion en Huiskes, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door mr. Drion in tegenwoordigheid van mw.mr. Hiemstra als griffier en ondertekend door mr. Drion en de griffier. Op 30 juni 2004 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.