Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP7120

Datum uitspraak2004-06-09
Datum gepubliceerd2004-07-05
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers42257 HAZA 01-919
Statusgepubliceerd


Indicatie

Groepsaansprakelijkheid ex artikel 6:169 BW voor mishandeling; ontvankelijkheid vorderingen in verband met voeging als benadeelde partij in de strafzaak tegen een van gedaagde partijen.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Rolnummer: 42257 HAZA 01-919 Uitspraak: 9 juni 2004 Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen: 1. [eiser1] , 2. [eiser2], beiden wonende te [woonplaats], eisende partijen, procureur: mr. B.H. van den Tooren, advocaat: mr. L. Feraaune, en 1. [gedaagde1], 2. [gedaagde2], beiden wonende te [woonplaats], procureur: mr. H. Ravenshorst, 3. [gedaagde3], in haar hoedanigheid van moeder/voogdes van [dochter], wonende te [woonplaats], procureur: H. Witteveen, gedaagde partijen. Eisende partijen worden in dit vonnis gezamenlijk aangeduid als [eisers] en afzonderlijk als [eiser1] respectievelijk [eiser2]. Gedaagde partijen worden gezamenlijk aangeduid als [gedaagden] en afzonderlijk als [gedaagde1], [gedaagde2] respectievelijk [gedaagde3]. 1. Het verdere verloop van de procedure Het verdere verloop van de procedure blijkt uit: ­ het vonnis van 19 september 2002 ­ het proces-verbaal van het getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagden] gehouden op 9 januari 2003 ­ een akteverzoek houdende uitlating contra-enquête en uitlating productie van de zijde van [gedaagde1] en [gedaagde2] ­ het proces-verbaal van het tegengetuigenverhoor aan de zijde van [eisers] gehouden op 7 oktober 2003 ­ een akteverzoek houdende overlegging productie van de zijde van [gedaagde1] en [gedaagde2] ­ een conclusie na enquête tevens houdende akte uitlating producties van de zijde van [eisers] ­ een conclusie na enquête tevens antwoordakte uitlating producties, tevens akteverzoek overlegging productie van de zijde van [gedaagde1] en [gedaagde2] ­ een akteverzoek houdende overlegging productie van de zijde van [gedaagde1] en [gedaagde2] ­ een antwoordakte tevens akte uitlating producties van de zijde van [eisers] 2. De verdere beoordeling van het geschil 2.1 Overgenomen en volhard wordt bij hetgeen in voornoemd vonnis is overwogen. 2.2 Allereerst wordt ingegaan op het betoog dat [eisers] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, omdat zowel [eiser1] als [eiser2] zich als benadeelde partij hebben gevoegd in de strafzaak die tegen [gedaagde2] aanhangig is gemaakt. [gedaagde1] en [gedaagde2] hebben ter onderbouwing van hun betoog een beroep gedaan op het arrest van het gerechtshof van 10 februari 2003, waarbij [gedaagde2] onder meer is veroordeeld wegens mishandeling van [eiser1] op 19 februari 2001. Bij dit arrest heeft het hof tevens de door [eiser1] ingediende vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 907,56 toegewezen en de door [eiser2] ingediende vordering afgewezen met de motivering dat zij niet-ontvankelijk is in haar vordering tot schadevergoeding. 2.3 [eiser2] is ontvankelijk in de onderhavige vordering tot schadevergoeding, omdat het hof haar vordering niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Het beroep op niet-ontvankelijkheid dient daarom te worden verworpen voor zover dit betrekking heeft op de vordering van [eiser2]. 2.4 Het feit dat [eiser1] een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend en toegewezen gekregen in de strafzaak tegen [gedaagde2] betekent niet zonder meer dat zij geen vergoeding van schade meer kan vorderen bij de civiele rechter. De wetgever heeft in artikel 51a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering immers uitdrukkelijk partiële voeging in het strafproces mogelijk gemaakt. Het staat haar vrij in een civiele procedure vergoeding van andere schadeposten te vorderen dan die door de strafrechter zijn beoordeeld. Het had op de weg van [eiser1] gelegen te stellen welke (andere) schadeposten door het hof werden beoordeeld en toegewezen. Zij was daartoe diverse malen in de gelegenheid, doch heeft daarvan geen gebruik gemaakt. In reactie op het betoog van [gedaagden] dat [eiser1] niet-ontvankelijk is in haar vordering omdat de door haar in de strafzaak tegen [gedaagde2] ingediende vordering tot een bedrag van € 907,56 is toegewezen en deze schadevergoeding niet als voorschot kan worden beschouwd, heeft [eiser1] bij conclusie na enquête tevens houdende akte uitlating producties slechts aangevoerd – samengevat – dat het in de strafzaak gevorderde bedrag niet de volledige schade dekt. Nadat [gedaagden] vervolgens zijn standpunt heeft herhaald, heeft [eiser1] zich beperkt tot een herhaling van haar betoog dat het in de strafzaak gevorderde bedrag niet de volledige schade dekt. [eiser1] zal derhalve, vanwege het niet voldoen aan haar stelplicht, niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering. 2.5 [eiser1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] voor zover gemaakt ten verwere tegen haar vordering. Nu het verweer dat [gedaagden] tegen de vorderingen van [eiser1] en [eiser2] heeft gemaakt, betrekking heeft op één feitencomplex, zal de rechtbank ervan uitgaan dat de helft van de door [gedaagden] gemaakte proceskosten gemaakt zijn ter zake van het verweer tegen [eiser1]. 2.6 Alleen de vordering van [eiser2] dient derhalve inhoudelijk te worden beoordeeld. Zij vordert onder andere smartengeld, ter onderbouwing waarvan onder meer is gewezen op langdurige angstgevoelens ten gevolge van hetgeen is voorgevallen. Ter beoordeling van die grondslag van de vordering is van belang vast te stellen hetgeen op 19 februari 2001 is voorgevallen, zodat thans zal worden ingegaan op hetgeen te dien aanzien mede naar aanleiding van de bewijsinstructies van het tussenvonnis van 19 september 2002 naar voren is gebracht. 2.7 Naar aanleiding van de bewijsopdrachten in dit tussenvonnis zijn [gedaagde1] en [gedaagde2] (aan de zijde van [gedaagden]) alsmede [gedaagde3] en Zuleyha Sahin, maatschappelijk werkster en gezinsvoogd van [dochter] (aan de zijde van [gedaagde3]) als getuigen gehoord. In het tegengetuigenverhoor zijn [eiser1], [eiser2], [getuige1] en [getuige2] als getuigen gehoord 2.8 Allereerst zal worden beoordeeld of [gedaagden] erin is geslaagd tegenbewijs te leveren tegen de vaststelling dat [gedaagde2] en [dochter] [eiser1] hebben geslagen en/of geschopt en of [gedaagde3] is geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen het op grond van het in kracht van gewijsde gegane vonnis van de kinderrechter bewezen geachte feit dat [dochter] [eiser1] heeft mishandeld. 2.9 De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] en [gedaagde3] niet zijn geslaagd in het leveren van bedoeld tegenbewijs. Hiervoor is onder meer van belang dat de aan de zijde van [gedaagden] gehoorde getuigen niets hebben verklaard over [dochter]’s betrokkenheid bij de vechtpartij. Voorts dient te worden opgemerkt dat de door [gedaagde1] en [gedaagde2] afgelegde verklaringen vanwege hun betrokkenheid bij onderhavige procedure en hun belang bij de uitkomst daarvan met een zekere terughoudendheid dienen te worden bezien. Hier komt bij dat de verklaringen van beide getuigen van elkaar afwijken, met name voor wat betreft het moment waarop [gedaagde2] zich heeft gemengd in de ruzie. Terwijl [gedaagde2] heeft verklaard dat hij de auto is uitgestapt en zich is gaan bemoeien met de ruzie nadat een van de [eisers] de bril van zijn vader kapot had gemaakt, moet uit de verklaring van [gedaagde1] worden afgeleid dat zijn bril kapot werd gemaakt nadat [gedaagde2] zich met de ruzie was gaan bemoeien. Overigens heeft [gedaagde1] ook in het in de procedure ingebrachte proces-verbaal verklaard dat de bril kapot werd gemaakt na het “duw- en trekwerk” waarbij zijn zoon betrokken was. Relevant is verder dat [gedaagde1] ten tijde van het getuigenverhoor niet heeft kunnen ontkennen dat zijn zoon een of beide [eisers] heeft geslagen en/of geschopt: hij werd volgens zijn verklaring vastgehouden door een van de [eisers] en kreeg mee dat er andere schermutselingen waren, maar heeft niet gezien wat er precies gebeurde. Hij heeft blijkens zijn verklaring wel gezien dat een van de [eisers] op de grond is gevallen. Van belang is voorts dat [gedaagde2] ten tijde van het getuigenverhoor heeft verklaard dat hij een van de [eisers], die zijn vader zou zijn aangevlogen ([eiser1]) een flinke zet heeft gegeven waardoor zij viel en dat [gedaagde2] daarbij heeft toegegeven iets te hard te hebben geduwd. Uit de verklaring van [gedaagde2] blijkt verder dat hij aan het einde van de vechtpartij, toen hij weer in zijn auto wilde stappen, een van de [eisers] (eveneens [eiser1]) een flinke zet heeft gegeven waardoor zij is gevallen, zulks omdat zij tegen zijn auto had getrapt. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de inhoud van de aan de zijde van [gedaagden] gehoorde getuigen niet afdoet aan hetgeen in het tussenvonnis voorshands is aangenomen. Derhalve dient als vaststaand te worden aangenomen dat zowel [gedaagde2] als [dochter] [eiser1] hebben geslagen en/of geschopt. Dit wordt nog bevestigd door het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 10 februari 2003 waarbij bewezen is verklaard dat [gedaagde2] opzettelijk mishandelend [eiser1] met kracht in het gezicht heeft geslagen en met kracht tegen haar lichaam heeft geschopt, ten gevolge waarvan zij zwaar lichamelijk letsel (een gebroken kaak) heeft bekomen en pijn heeft ondervonden. Op grond hiervan is [gedaagde2] door het gerechtshof (onder meer) veroordeeld wegens mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend. Gesteld noch gebleken is dat cassatie ingesteld, zodat aangenomen moet worden dat het arrest gezag van gewijsde heeft gekregen en - behoudens tegenbewijs - dwingend bewijs oplevert van de daarbij bewezen verklaarde feiten. 2.10 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of [gedaagde1] en [gedaagde2] erin zijn geslaagd te bewijzen dat zij uit noodweer hebben gehandeld. Van noodweer is sprake indien men zich verdedigt tegen een ogenblikkelijke aanranding of gedraging die een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aantasting oplevert, waarbij die verdediging noodzakelijk en proportioneel dient te zijn. [gedaagde1] en [gedaagde2] hebben niet bewezen dat zij uit noodweer hebben gehandeld. Daarvoor is allereerst van belang dat de door hen afgelegde verklaringen partijverklaringen zijn, die alleen bewijs in hun voordeel kunnen opleveren indien zij strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Er zijn echter geen aanvullende bewijzen voorhanden die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaringen voldoende geloofwaardig maken. Weliswaar hebben zowel [gedaagde1] als [gedaagde2] verklaard dat één van de [eisers] [gedaagde1] is aangevlogen toen hij haar aansprak over de spullen op straat, doch uit de getuigenverklaringen blijkt in het geheel niet dat [eisers] een vechtpartij met [gedaagden] hebben uitgelokt of zijn begonnen dan wel dat er sprake is geweest van een door hen gecreëerde, zodanig ernstige of bedreigende situatie dat [gedaagde2] zich gerechtigd mocht voelen om [eiser1] een zodanige zet te geven dat zij hierdoor op de grond zou vallen. Gewezen wordt verder op de verklaring van [gedaagde2] dat hij is teruggekeerd toen [eiser1] tegen zijn auto trapte en haar nogmaals een flinke zet heeft gegeven waardoor zij is gevallen. Deze trap tegen de auto kan het gedrag van [gedaagde2] in het geheel niet rechtvaardigen. Het beroep op noodweer wordt derhalve verworpen. 2.11 Hetgeen door de aan de zijde van [gedaagden] gehoorde getuigen naar voren is gebracht, levert geen aanwijzingen voor de stelling dat het letsel van [eiser1] en [eiser2] ook zou zijn ingetreden zonder de onrechtmatige gedragingen van [gedaagde2] en/of [dochter], zodat [gedaagden] ook niet geslaagd is in het, op dit punt, aan hen opgedragen bewijs. 2.12 [eiser2] heeft haar vordering onder meer gebaseerd op artikel 6:166 lid 1 BW. Dit artikellid vestigt hoofdelijke aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen, indien een (of meer) van hen onrechtmatig schade toebrengt (toebrengen) en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, mits deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend. 2.13 In het onderhavige geval dienen de gedragingen van [gedaagde1], [gedaagde2] en [dochter] te worden aangemerkt als gedragingen in groepsverband als bedoeld in genoemd artikellid. Hiervoor is relevant dat ieder van hen een eigen bijdrage heeft geleverd aan de gedragingen die het gevaar voor het toebrengen van schade aan [eisers] in het leven hebben geroepen en dat tussen deze gedragingen een zodanige samenhang bestond dat sprake is van gedragingen in groepsverband. Zoals reeds is overwogen, hebben [gedaagde2] en [dochter] [eiser1] geslagen en/of geschopt en hierdoor onrechtmatig jegens haar gehandeld. [gedaagde1] heeft - zoals reeds in het tussenvonnis van 19 september 2002 is overwogen en zoals wordt bevestigd door de verklaringen van de door [eisers] naar voren gebrachte getuigen - [eisers] op een zowel verbaal als fysiek agressieve en provocerende wijze benaderd met de vraag de op de straat aanwezige spullen te verwijderen. Hier komt bij dat de getuigen [getuige1] en [getuige2] verklaren dat [gedaagde1] betrokken was bij de “duw/trekpartij” die daarna is ontstaan. [gedaagde1] heeft zich daaraan kennelijk niet onttrokken, ook niet toen [eiser1] was gevallen. De andersluidende verklaringen van [gedaagde1] en [gedaagde2] kunnen hier niet aan afdoen, omdat deze verklaringen met terughoudendheid dienen te worden bezien vanwege de belangen die [gedaagde1] en [gedaagde2] bij de uitkomst van onderhavige procedure hebben. Door zijn gedragingen heeft ook [gedaagde1] bijgedragen aan het ontstaan van een sfeer van agressie en derhalve aan de gedragingen die het gevaar voor schade hebben doen ontstaan. Dat [gedaagde1] geen lichamelijk letsel heeft toegebracht aan een of beide [eiser2] is in dit verband niet relevant. Artikel 6:166 lid 1 BW is vooral bedoeld om buiten twijfel te stellen dat een groepsdeelnemer zijn aansprakelijkheid niet kan ontlopen door te betogen dat tussen zijn aandeel in het groepsgebeuren enerzijds en de schade anderzijds geen causaal verband zou bestaan. De kans op het toebrengen van de schade had [gedaagde1], [gedaagde2] alsook [dochter] behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Zij hadden ieder behoren te beseffen dat hun optreden als groep het gevaar schiep dat er letselschade zou worden veroorzaakt. Hen kan worden toegerekend dat zij zich niet van die gedragingen in groepsverband hebben weerhouden. 2.14 Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde1], [gedaagde2] en [dochter] op grond van het bepaalde in artikel 166 lid 1 BW in beginsel hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die tijdens de vechtpartij onrechtmatig is toegebracht. 2.15 In afwijking van punt 5.10 van voormeld vonnis van 19 september 2002, wordt overwogen dat de vordering van [eiser2] tegen [gedaagde3], blijkens de conclusie van repliek, in de eerste plaats is gericht tegen [gedaagde3] als wettelijk vertegenwoordigster van [dochter] ter zake het onrechtmatig handelen van [dochter]. Zoals hiervoor is overwogen heeft [dochter] inderdaad onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [eiser2] en is zij aansprakelijk voor de schade die [eiser2] daardoor heeft geleden. Voor zover de vordering van [eiser2] tevens is gebaseerd op artikel 6:166 BW in combinatie met artikel 6:169 lid 2 BW en derhalve gegrond op een persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde3] voor onrechtmatig handelen van [dochter], is [gedaagde3] bij het tussenvonnis van 19 september 2002 toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden, op grond waarvan kan worden aangenomen dat haar niet kan worden verweten dat zij de onrechtmatige gedragingen van haar dochter niet heeft belet. 2.16 [gedaagde3] heeft tijdens het getuigenverhoor ter disculpatie aangevoerd – kort samengevat – dat [dochter] omstreeks 1999 onder toezicht is gesteld, nadat [gedaagde3] haar zorg had geuit bij onder meer de Raad van de Kinderbescherming over het feit dat [dochter] niet meer naar haar luisterde, haar schoolprestaties achteruitgingen en ze, ondanks verboden van [gedaagde3], haar eigen gang ging. Zij heeft verder verklaard dat haar verhouding met [dochter] destijds erg wisselend was. Sahin heeft bevestigd dat het initiatief voor de ondertoezichtstelling van [dochter] is uitgegaan van [gedaagde3]. Haar verklaring komt er – kort gezegd – op neer dat de verhouding tussen [gedaagde3] en haar dochter in 2001 niet goed was en dat [gedaagde3] destijds de confrontatie met [dochter] vermeed om de situatie een beetje rustig te houden zodat ze toch nog een beetje grip op [dochter] had. Sahin heeft zich positief getuit over de inspanningen en betrokkenheid van [gedaagde3] tijdens de ondertoezichtstelling van [dochter]. Uit deze verklaringen – waarvan de juistheid niet door [eisers] is bestreden – blijkt niet dat [gedaagde3] op enige wijze is tekortgeschoten in haar plicht als ouder om toezicht te houden op en leiding te geven aan [dochter]. [dochter] was ten tijde van het voorval vijftien jaar. Men mag ervan uitgaan dat een kind van deze leeftijd zich in elk geval overdag zonder toezicht van een volwassene op straat mag begeven. Toen het gedrag van [dochter] niet meer acceptabel was en zij kennelijk onvoldoende grip op haar had, heeft [gedaagde3] de hulp ingeroepen van diverse instanties en heeft zij op een positieve manier haar medewerking verleend in het kader van de ondertoezichtstelling van [dochter]. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat [gedaagde3] alles heeft gedaan dat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van haar kon worden gevergd. Haar kan derhalve niet worden verweten dat zij de bedoelde gedragingen van [dochter] niet heeft belet. Zij is dus ingevolge het bepaalde in artikel 6:169 lid 2 BW niet aansprakelijk voor de schade die is ontstaan als gevolg van de onrechtmatige gedraging van [dochter]. [gedaagde3] kan daarom alleen veroordeeld worden als wettelijk vertegenwoordigster van [dochter] ter zake van onrechtmatig handelen van [dochter]. 2.17 Ten aanzien van de door [eiser2] opgevoerde schadeposten wordt het volgende overwogen. 2.18 De gevorderde vergoeding voor omzetverlies in verband met tijdelijke arbeidsongeschiktheid - voor zover deze vergoeding overigens is inbegrepen in het bedrag dat in het petitum van de vordering is genoemd, hetgeen onduidelijk is - zal worden afgewezen, nu [eiser2] het erbij heeft gelaten deze post als een p.m. post op te voeren, zonder enige nadere onderbouwing. 2.19 Eveneens zal worden afgewezen de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten, bestaande uit de eigen bijdrage voor de verleende toevoeging voor rechtsbijstand, nu dit bedrag op grond van artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering zal worden vergoed indien [gedaagden] wordt veroordeeld in de proceskosten. Van schade is derhalve geen sprake. 2.20 Resteert de gevorderde smartengeldvergoeding ad NLG 2.000,- (€ 907.56) en de daarover gevorderde wettelijke rente. Dat [eiser2] letsel heeft opgelopen in de vorm van een gebroken vinger en diverse kneuzingen is door [gedaagden] niet gemotiveerd betwist. Bovendien wordt zulks genoegzaam onderbouwd door de bij conclusie van eis overgelegde verklaring van de huisarts van 14 mei 2001. Vanwege dit lichamelijk letsel heeft [eiser2] recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding zal de rechtbank rekening houden met alle omstandigheden, in een geval als het onderhavige in het bijzonder de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor [eiser2]. De rechtbank zal bij haar begroting letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met inachtneming van de sinds de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. 2.21 Aangenomen moet worden dat [eiser2] door het door haar opgelopen letsel, vanwege de aard en de ernst daarvan, enkele weken beperkt is geweest in het uitoefenen van haar werkzaamheden. Aannemelijk is dat zij door de gedragingen van [gedaagden] psychische gevolgen in de vorm van langdurige angstgevoelens heeft ondervonden. Dat zij als gevolg daarvan uiteindelijk de winkelactiviteiten heeft moeten staken, is geenszins onderbouwd. Hiermee zal derhalve geen rekening worden gehouden. Gelet op de aard en de ernst van het letsel, de omstandigheden waaronder dat is toegebracht en de psychische gevolgen die dit alles voor [eiser2] heeft gehad, acht de rechtbank de immateriële schade die [eiser2] heeft gevorderd ad € 907,56 niet te hoog. 2.22 Door [gedaagden] is een beroep gedaan op eigen schuld. Daarbij is - kort samengevat - aangevoerd dat [eiser1] en [eiser2] in de aanval zijn gegaan en zich beiden zeer agressief jegens [gedaagden] hebben gedragen. 2.23 Op grond van artikel 6:101 lid 1 BW wordt de schadevergoedingsplicht verminderd indien de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Van belang is daarbij of de benadeelde zich anders heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou doen. 2.24 In het onderhavige geval staat reeds vast dat [gedaagde1] [eisers] op een zowel verbaal als fysiek agressieve en provocerende wijze heeft benaderd en dat [gedaagde2] en [dochter] [eiser1] hebben geslagen en/of geschopt. Van belang is voorts dat – zoals reeds is overwogen – uit de verklaringen van de getuigen [getuige1] en [getuige2] in het geheel niet blijkt dat [eiser1] en/of [eiser2] een vechtpartij met [gedaagden] hebben uitgelokt of zijn begonnen, dan wel dat er sprake is geweest van een door hen gecreëerde situatie die voor [gedaagden] een rechtvaardiging bood [eiser1] te slaan of te schoppen. Dat [eiser2] naar aanleiding van de gedragingen van [gedaagden] excessief zou hebben gereageerd, vindt geen ondersteuning in de verklaringen van de getuigen [getuige1] en [getuige2]. Deze getuigen spreken slechts over handelingen van [eisers] ter verdediging tegen het door [gedaagden] uitgeoefende geweld. De hiervan afwijkende verklaringen van [gedaagde1] en [gedaagde2] kunnen hier niet aan afdoen vanwege hun betrokkenheid en belang bij de uitkomst van de procedure. Het feit dat [eiser2] haar pink in het geheel van schermutselingen heeft gebroken moet derhalve worden toegeschreven aan de gedragingen van [gedaagden] Overigens bieden de getuigenverklaringen van [gedaagde1] en [gedaagde2] evenmin ondersteuning aan de stelling dat [eisers] met een soort haak dan wel andere ijzerwaren hebben gedreigd. Dat [eiser2] tegen de auto van [gedaagde2] heeft getrapt kan niet worden beschouwd als een omstandigheid die de schade mede heeft veroorzaakt. Dit geldt ook voor het feit dat [eiser1] de bril van [gedaagde1] heeft stuk gemaakt. Deze omstandigheden hadden wellicht tot een schadevergoedingseis kunnen leiden, maar kunnen nimmer een reden zijn om letselschade toe te brengen. Het beroep op eigen schuld wordt derhalve gepasseerd. 2.25 Op grond van het voorgaande zullen [gedaagde1], [gedaagde2] en [gedaagde3] als wettelijk vertegenwoordigster van [dochter] hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de schade van [eiser2] ten bedrage van € 907,56. 2.26 Het betoog van [gedaagde1] dat de billijkheid een ander interne draagplicht vordert dan voorzien in artikel 6:166 lid 2 BW, kan in onderhavige procedure niet worden beslist. Genoemd artikellid ziet immers alleen op de onderlinge draagplicht tussen de groepsleden en mist derhalve toepassing in de verhouding tot [eisers] Om diezelfde reden wordt het betoog verworpen dat voor [dochter] vanwege haar geringe rol in het geheel afgeweken zou moeten worden van de wettelijke vastgelegde draagplicht. 2.27 Er bestaat evenmin aanleiding voor matiging van de schadevergoeding wegens onvoldoende financiële draagkracht bij [gedaagde3] c.q. haar dochter. Aan het feit dat [dochter] zich in het geheel van de gedragingen van [gedaagden] naar [eisers] toe heeft schuldig gemaakt aan een opzettelijk geweldsdelict komt een dusdanig gewicht toe dat matiging van de verplichting tot vergoeding van de schade die daarvan het gevolg is niet gerechtvaardigd is. Het verzoek om matiging wordt derhalve afgewezen. 2.28 De gevorderde wettelijke rente over de periode van 19 februari 2001 (de dag waarop het letsel werd toegebracht) tot en met 8 juni 2001 ad € 23,66 (NLG 52,15), dient als onweersproken te worden toegewezen. De rechtbank begrijpt dat [eiser2] voorts vordert de wettelijke rente vanaf de datum der dagvaarding, zijnde 30 augustus 2001. Ook deze vordering is niet weersproken en zal derhalve worden toegewezen. 2.29 De overige stellingen en verweren behoeven geen bespreking meer, nu deze, indien besproken, niet tot een ander oordeel leiden. 2.30 [gedaagde1] en [gedaagde2] en [gedaagde3] zijn hoofdzakelijk in het ongelijk gesteld en zullen derhalve worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser2]. Rekening zal worden gehouden met het feit dat de proceskosten die [eiser2] en [eiser1] gezamenlijk hebben gemaakt betrekking hebben op één feitencomplex. Om die reden zal de rechtbank ervan uitgaan dat de helft van de gezamenlijke proceskosten van [eiser1] en [eiser2] geacht worden gemaakt te zijn door [eiser2]. Met betrekking tot de bedragen die ten laste gebracht kunnen worden van [gedaagde1], [gedaagde2] en [gedaagde3] zal worden bepaald dat, indien en voor zover de een betaalt, ook de ander zal zijn bevrijd. De beslissing De rechtbank, rechtdoende, ten aanzien van de vordering van [eiser1]: verklaart [eiser1] niet-ontvankelijk in haar vordering; veroordeelt [eiser1] in de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 1.960,80, te voldoen als volgt: aan de griffier van deze rechtbank, door storting op Rabobank rekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement 547 Zutphen, ter zake van: a. in debet gesteld griffierecht: € 126,86 b. salaris procureur van [gedaagde1] en [gedaagde 2] mr. H. Ravenhorst: € 933,00 c. salaris procureur van [gedaagde3] mr. H. Witteveen € 744,75 ------------- in totaal: € 1.864,61 ter zake van niet in debet gesteld griffierecht: aan [gedaagde1]: € 13,48 aan [gedaagde2] € 53,89 aan [gedaagde3]: € 28,82 ten aanzien van de vordering van [eiser2]: veroordeelt [gedaagde1], [gedaagde2] en [gedaagde3] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [dochter] ter zake van het onrechtmatig handelen van [dochter] aldus, dat indien en voor zover de één betaalt de ander jegens de wederpartij in zoverre zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser2] te betalen een bedrag van € 907,56, alsmede de wettelijke rente over de periode van 19 februari 2001 tot en met 8 juni 2001 ad € 23,66, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 907,56 met ingang van 30 augustus 2001 tot de dag der algehele voldoening; veroordeelt [gedaagde1], [gedaagde 2] en [gedaagde3] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [dochter] ter zake van het onrechtmatig handelen van [dochter] in de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser2] begroot op € 1.048,92, te voldoen als volgt: aan de griffier van deze rechtbank, door storting op Rabobank rekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement 547 Zutphen, ter zake van: a. in debet gesteld griffierecht: € 53,89 b. kosten inleidende dagvaarding en oproepingsexploot door deurwaarder W.H. Evers te Zutphen gemaakt: € 113,64 c. salaris procureur van [eiser2] mr. B.H. van den Tooren € 827,50 ------------- in totaal: € 995,03 ter zake van niet in debet gesteld griffierecht: aan [eiser2]: € 53,89 bepaalt dat ingeval [gedaagde1], [gedaagde2] of [gedaagde3] voornoemde bedragen geheel of gedeeltelijk betaalt, de ander voor dat onderdeel van de proceskosten jegens de wederpartij zal zijn bevrijd tot het beloop van het betaalde bedrag; verklaard dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de veroordeling van [gedaagde1], [gedaagde2] en [gedaagde3]; wijst het anders of meer gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.M. Boon en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 2004.