Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP7713

Datum uitspraak2004-06-29
Datum gepubliceerd2004-07-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1983 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijzondere bijstand. Herhaalde aanvraag.


Uitspraak

02/1983 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid weer bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid. Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 12 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/2681 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het geding is behandeld ter zitting van 18 mei 2004, waar appellante en haar gemachtigde zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N. Maas, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 26 april 2000 is aan appellante bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 39 van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend voor de aanschaf van huisraad (magnetron en diepvriezer) tot een bedrag van f 1.000,--. Vervolgens is bij besluit van 23 augustus 2000 appellantes verzoek om een hoger bedrag te verstrekken afgewezen. Op 2 oktober 2000 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een hogere vergoeding dan f 1.000,-- ter voorziening in de kosten van een magnetron en diepvriezer. Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 13 oktober 2000 afgewezen omdat zich na de beslissing van 26 april 2000 geen nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan die een andere beslissing rechtvaardigen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 juni 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 februari 2002 het beroep tegen het besluit van 8 juni 2001, voorzover betrekking hebbend op de bijzondere bijstand voor de kosten van een magnetron en diepvriezer, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is namens appellante hoger beroep ingesteld. Daarbij is naar voren gebracht dat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad overweegt als volgt. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Niet in geding is dat de aanvraag van 2 oktober 2000 strekte tot vergoeding van een hoger bedrag dan het reeds toegekende bedrag van f 1.000,-- ten behoeve van de aanschaf van een magnetron en diepvriezer. Gezien het besluit van 26 april 2000 en met name gelet op het besluit van 23 augustus 2000 waarbij appellantes verzoek om een hogere vergoeding is afgewezen, stelt de Raad vast dat appellante op 2 oktober 2000 een aanvraag met dezelfde strekking als de eerdere aanvragen heeft ingediend. Deze aanvraag is dan ook terecht aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Appellante heeft aangevoerd dat haar medische en sociale omstandigheden zijn gewijzigd. Ter ondersteuning hiervan is verwezen naar de diefstal van een bedrag van f 500,-- op 23 mei 2000 en een schrijven van de behandelend diƫtist van 31 juli 2000. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het hierbij niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen. In hetgeen door en namens appellante is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004. (get.) Th.C. van Sloten (get.) S.W.H. Peeters