Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP8310

Datum uitspraak2004-06-30
Datum gepubliceerd2004-07-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2021 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag in proeftijd. Bij aanvang van verzekering ongeschikt om in dienstverband duurzaam arbeid te verrichten.


Uitspraak

02/2021 ZW U I T S P R A A K In het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Bij brief van 7 mei 2001 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 4 maart 2002 (nr. ZW 01/1293-ZET) het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de beslissing dat appellant aan gedaagde de proceskosten en het griffierecht vergoedt. Appellant heeft op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en, desgevraagd, bij brief van 8 augustus 2003 enkele stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 28 april 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Samson, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door R. Ravenboer. II. MOTIVERING Gedaagde, geboren in 1966, is op 15 juni 1999 als schilder in dienst getreden van [naam werkgeefster] (hierna: werkgeefster). Werkgeefster heeft gedaagde in de proeftijd met ingang van 14 juli 1999 ontslagen. Gedaagde heeft zich op 14 juli 1999 wegens beenklachten ziek gemeld. Appellant heeft naar aanleiding van de ziekmelding een onderzoek ingesteld naar het recht van gedaagde op ziekengeld. De verzekeringsarts M.J. Gerritze heeft gedaagde op 1 maart 2000 onderzocht. Zij heeft vervolgens inlichtingen ingewonnen omtrent de medische toestand van gedaagde. De psycholoog/psychotherapeut C. Jacobs, werkzaam bij de Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Delfland, heeft in een brief van 16 maart 2000 meegedeeld dat gedaagde zich op 3 augustus 1999 bij die instelling heeft gemeld wegens een sterk gevoelde onrust en met de vraag of er mogelijk sprake was van ADHD, waarvoor gedaagde zichzelf behandelde met cocaïne. De forensisch psychiater D. van der Meer, werkzaam bij de Forensisch Psychatrische Dienst Rotterdam en Dordrecht, heeft in een brief van 28 maart 2000 meegedeeld dat gedaagde eind november 1999 is gedetineerd. Deze psychiater heeft gedaagde twee keer gesproken. Hij heeft op 9 december 1999 advies uitgebracht aan de rechter-commissaris om gedaagde psychiatrisch te laten onderzoeken in verband met een voorgeschiedenis van ernstige affectieve verwaarlozing, mishandeling en misbruik, naast verslaving en de moeite een gestructureerd leven te leiden. Van der Meer deelt mee dat in een uitgebreide forensisch psychiatrische rapportage van de psychiater prof. dr. A.M.H. van Leeuwen is geconstateerd dat er bij gedaagde sprake is van een ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis met daarop nog gesuperponeerd een neiging tot misbruik van cannabis en soms cocaïne. De verzekeringsarts Gerritze oordeelt in haar rapport van 10 april 2000 dat gedaagde lijdt aan een psychiatrische stoornis die vanaf de vroege jeugd bestaat. Uit deze stoornis vloeit het onvermogen voort duurzaam in dienstverband arbeid te verrichten. De eerdere dienstverbanden van gedaagde zijn steeds van korte duur geweest. Gedaagde hield het nooit lang vol. Zij concludeert dat de arbeidsongeschiktheid van gedaagde wegens ziekte al bestond op 15 juni 1999, het tijdstip waarop de onderhavige verzekering ingevolge de Ziektewet een aanvang nam, dan wel binnen een half jaar na de aanvang van de verzekering is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van gedaagde ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. Arbeidskundig is in de gedingstukken vastgelegd dat gedaagde een beperkt en onregelmatig arbeidsverleden heeft. Hij heeft een beperkt aantal keren gedurende zeer korte tijd als ongeschoolde arbeidskracht in dienstverband gewerkt. De directeur van de werkgeefster heeft aan een medewerker van appellant blijkens een buitendienstrapport van 26 oktober 1999 meegedeeld dat gedaagde per 14 juli 1999 in de proeftijd is ontslagen omdat hij zich niet hield aan regels en afspraken. Terwijl de administratieve beoordeling van het recht van gedaagde op ziekengeld nog gaande was, is vanwege appellant op 15 mei 2000 een besluit tot toekenning van ziekengeld per 15 juli 1999 aan gedaagde toegezonden. Bij brief van 16 mei 2000 is aan gedaagde, onder meezending van het besluit van 15 mei 2000, te kennen gegeven dat het besluit van 15 mei 2000 is ingetrokken, omdat het onderzoek naar het recht op ziekengeld nog liep. Er is in verband met het besluit van 15 mei geen ziekengeld aan gedaagde betaald. Op 31 augustus 2000 heeft namens gedaagde de advocaat mr. A.C.H. Walkate te ’s-Gravenhage bij appellant geïnformeerd naar de betaling van het ziekengeld. Bij besluit van 4 september 2000 is aan gedaagde meegedeeld dat op grond van artikel 44, eerste lid, onder a, subsidiair b, van de Ziektewet per 14 juli 1999 ziekengeld wordt geweigerd. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 september 2000. Dit bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard Gedaagde heeft in beroep bij de rechtbank herhaald dat bij het besluit van 15 mei 2000 ziekengeld aan hem is toegekend met ingang van 15 juli 1999. De beslissing van 16 mei 2000 tot intrekking van het besluit 15 mei 2000 is onbevoegdelijk genomen. Deze beslissing tot intrekking is niet namens het (toenmalige) Lisv geschied maar op persoonlijke titel door de desbetreffende ambtenaar. Gedaagde stelt dat het in strijd is met het vertrouwensbeginsel dat appellant bij het besluit van 4 september 2000 is teruggekomen op het besluit van 15 mei 2000. Gedaagde acht voorts de medische onderbouwing van de toepassing van artikel 44 van de Ziektewet onvoldoende. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 16 mei 2000 niet als een besluit tot intrekking van het besluit van 15 mei 2000 is aan te merken. De rechtbank heeft het bestreden besluit wegens motiveringsgebrek vernietigd. De Raad is van oordeel dat de brief van 16 mei 2000 kan worden aangemerkt als een besluit tot intrekking van het besluit van 15 mei 2000. De brief bevat de beslissing tot intrekking van het besluit van 15 mei 2000. Onder de brief staat weliswaar niet de vermelding dat de SFB Uitvoeringsorganisatie de beslissing geeft namens het Lisv. Door de meezending van het - uitdrukkelijk namens het Lisv genomen - besluit van 15 mei 2000, de aanduiding ‘SFB-Uitvoeringsorganisatie’ en de toepasselijke wettelijke voorschriften, is echter voldoende duidelijk dat het besluit van 16 mei 2000 namens het Lisv is gegeven. De gemachtigde van appellant heeft voorts ter zitting van de Raad meegedeeld dat de betrokken uitkeringsdeskundige bevoegd is te achten tot het krachtens mandaat uitoefenen van de beslissingsbevoegdheid. Deze gemachtigde heeft er tenslotte op gewezen dat de handtekening van deze functionaris - zoals gebruikelijk - op de kopie van het besluit in het dossier ontbreekt. Het is evenwel vaste praktijk dat deze handtekening wel wordt geplaatst op het aan gedaagde toegezonden afschrift. De Raad wijst er hierbij op dat een handtekening geen wettelijk vereiste is voor de rechtsgeldigheid van een besluit. De Raad acht de intrekking van het besluit van 15 mei 2000 niet in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het intrekkingsbesluit is de volgende dag, op 16 mei 2000, aan gedaagde toegezonden. Er is geen ziekengeld aan gedaagde betaald. Nadat namens gedaagde op 31 augustus 2000 inlichtingen zijn gevraagd over het recht op ziekengeld, is binnen enkele dagen het weigeringsbesluit op 4 september 2000 bekend gemaakt. Van schade voor gedaagde is niet gebleken. De materiële vraag is vervolgens of appellant bij het bestreden besluit, gelet op artikel 44 van de Ziektewet, terecht geweigerd heeft aan gedaagde ziekengeld uit te keren. Artikel 44, eerste lid, van de Ziektewet bepaalt dat appellant bevoegd is de uitkering van ziekengeld te weigeren, indien de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte: a. bestond op het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam; b. binnen een half jaar na het tijdstip waarop de verzekering een aanvang nam, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. De Raad is, gezien de gedingstukken, van oordeel dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde bij aanvang van zijn verzekering ongeschikt was om in dienstverband duurzaam arbeid te verrichten. De rapportage van Van der Meer, forensisch psychiater, bezien in samenhang met de andere gegevens in de gedingstukken, biedt voldoende grond voor het medische oordeel van de verzekeringsartsen. Hierbij wordt erop gewezen dat blijkens de brief van 28 maart 2000 Van der Meer gedaagde twee keer heeft gesproken en dat de diagnose van prof. dr. Van Leeuwen is gebaseerd op een uitgebreide psychiatrische rapportage. Het gebruik van de bevoegdheid tot weigering van ziekengeld kan ook de rechterlijke toets doorstaan. De conclusie op grond van het bovenvermelde is dat het bestreden besluit in rechte stand dient te blijven en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch. J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.W.P. van der Hoeven.