Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP8339

Datum uitspraak2004-06-30
Datum gepubliceerd2004-07-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4461 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geschikt om "zijn" arbeid te verrichten.


Uitspraak

02/4461 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellante is mr. K.A.M. Korssen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 11 juli 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 01/1995 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden. Voorts heeft de rechtbank desgevraagd de stukken ingezonden met betrekking tot het tussen partijen bij de rechtbank gevoerde geding met als zaaknummer 00/7251 WAO. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 mei 2004, waar appellante - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante is werkzaam geweest als kantinemedewerkster voor 16 uur per week en is op 4 januari 1999 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens nekklachten. Gedaagde heeft bij besluit van 21 februari 2000 geweigerd om aan appellante in aansluiting op de zogeheten wachttijd van 52 weken een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat appellante met passende functies een dusdanig inkomen kan verwerven dat de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% moet worden gesteld. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 15 juni 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 november 2001 het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en aan gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen het besluit van 21 februari 2000 - onder verwijzing naar een aanvullend verzekeringsgeneeskundig rapport - wederom ongegrond verklaard, onder overweging dat de aan de WAO-beoordeling reeds ten grondslag gelegde functies alle geschikt moeten worden geacht. Ook tegen dit besluit heeft appellante beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij uitspraak van 12 mei 2003 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld, zodat het besluit van 30 augustus 2002 rechtens onaantastbaar is geworden. Op 20 november 2000, op welk moment appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Op 10 januari 2001 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts, die heeft geconcludeerd dat appellante matig ernstige rugklachten heeft en dat zij met inachtneming hiervan in staat kan worden geacht de haar in het kader van de WAO voorgehouden functies te vervullen. Bij besluit van 10 januari 2001 heeft gedaagde appellante ervan in kennis gesteld dat zij met ingang van 15 januari 2001 geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Naar aanleiding van het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Keus - na onder meer kennis te hebben genomen van een door appellante ingebrachte brief van de behandelend fysiotherapeut A.M.L. van Lieshout van 9 april 2001 - op 11 april 2001 een rapport uitgebracht. Hierin is onder andere vermeld dat de aan appellante voorgehouden functies niet als rugbelastend kunnen worden aangemerkt en dat zij terecht hersteld is verklaard. Bij besluit van 19 april 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen, kort samengevat, dat appellante terecht en op goede gronden hersteld is verklaard. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat zij naast klachten in verband met een in 1989 opgelopen whiplash ook rugklachten heeft gekregen. Onder verwijzing naar door haar behandelend fysiotherapeut gegeven verklaringen heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij per 15 januari 2001 niet in staat was de haar in het kader van de WAO voorgehouden functies te vervullen. Gedaagde heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellante op en na 15 januari 2001 wel in staat kon worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten. De Raad overweegt als volgt. In de eerste plaats stelt de Raad vast - onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 maart 2003, gepubliceerd in RSV 2003/97 - dat in het onderhavige geval onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) dient te worden verstaan gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de WAO-beoordeling die heeft geleid tot (uiteindelijk) het besluit van 30 augustus 2002, en wel ieder van de desbetreffende functies afzonderlijk. De Raad is - gelet op de beschikbare medische gegevens - tot het oordeel gekomen dat de in geding zijnde hersteldverklaring gedragen wordt door in ieder geval één geschikt te achten functie, te weten de functie medewerker telefooncentrum. Deze functie wordt in deeltijd uitgeoefend, terwijl de desbetreffende verwoording functiebelasting geen zogeheten markeringen laat zien. Hierbij merkt de Raad op dat de door appellante overgelegde verklaring van de behandelend fysiotherapeut Van Lieshout van 9 april 2001 alsmede de door appellante in het kader van de WAO-procedure ingebrachte verklaring van deze fysiotherapeut van 28 september 2000 de Raad geen aanleiding hebben gegeven voor een ander oordeel. In dit verband overweegt de Raad dat de enkele aanwezigheid van (pijn)klachten onvoldoende is om ongeschiktheid in de zin van de ZW aan te nemen en dat de door appellante gestelde verdergaande beperkingen onvoldoende kunnen worden geobjectiveerd. Met betrekking tot de verklaring van 28 september 2000 van de fysiotherapeut verwijst de Raad nog naar de reactie hierop van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 12 januari 2001. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) J.W.P. van der Hoeven.