Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP8473

Datum uitspraak2004-06-15
Datum gepubliceerd2004-07-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2155 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voorlopige voorziening: uitspraak laat weinig of geen ruimte voor een andere beslissing dan herroeping van het besluit tot overplaatsing.


Uitspraak

04/2155 AW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, verzoeker, en [gedaagde], wonende te '[woonplaats], gedaagde. I. INLEIDING Bij de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 maart 2004, nr. AWB 03/1871 AW, is het bestreden besluit van verzoeker van 28 mei 2003 vernietigd. Namens verzoeker is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst in die zin dat verzoeker hangende het hoger beroep geen nieuw besluit behoeft te nemen. Namens gedaagde zijn nadere stukken ingezonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 juni 2004, waar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.J. Rutten, werkzaam bij CAPRA, en door S.T. van het Erve, bedrijfsleider zorgtaken bij de Afvalstoffendienst van de Gemeente 's-Hertogenbosch. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H. Hartman, werkzaam bij AbvaKabo. II. MOTIVERING 1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voor-lopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 1.1. In een geval zoals hier aan de orde brengt het stelsel van de wet met zich dat het instellen van hoger beroep op zichzelf de verplichting van het bestuursorgaan tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar niet opschort. Daarvan uitgaande, ligt het primair op de weg van verzoeker om aannemelijk te maken dat de uitspraak van de rechtbank geen stand zal houden. 1.2. Voorzover de voorzieningenrechter in deze procedure een oordeel geeft met be-trekking tot het geschil in de hoofdzaak, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak. 2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. 2.1. Gedaagde, geboren in 1960 en sedert 1982 aangesteld in vaste dienst der gemeente 's-Hertogenbosch, was vanaf medio 1997 werkzaam als medewerker milieustations. Als zodanig was hij belast met het inzamelen en verder behandelen van afvalstoffen op de daartoe bestemde gemeentelijke inrichtingen, de zogeheten milieustations. 2.2. In verband met vermoedens van onregelmatigheden op de milieustations heeft verzoeker door een particulier recherchebureau een onderzoek laten instellen. Uit het in november 2002 uitgebrachte rapport komt naar voren dat het personeel van de milieu-stations op geruime schaal derden tot de terreinen en materialen van de milieustations toeliet en aan deze derden, al dan niet tegen betaling, toestond goederen en metalen van de milieustations mee te nemen. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft verzoeker maatregelen getroffen, deels van disciplinaire en deels van niet-disciplinaire aard, die hebben geleid tot de volledige vervanging van het op de milieustations werkzame personeel door anderen. 2.3. Ten aanzien van gedaagde heeft verzoeker aanvankelijk een disciplinaire straf in overweging genomen. Bij nader inzien is het voornemen daartoe niet ten uitvoer gelegd. Bij het primaire besluit van 21 januari 2003 heeft verzoeker, bij wijze van ordemaatregel, gedaagde met toepassing van artikel 15:1:15, eerste lid, van de Rechtspositieregeling van de gemeente 's-Hertogenbosch overgeplaatst naar een andere functie bij de gemeente. Daarbij is geen concrete functie aangewezen. Wel heeft verzoeker aangegeven alles in het werk te zullen stellen om een passende functie te vinden en gedaagde tot die tijd, met behoud van bezoldiging, vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. Bij besluit van 4 april 2003 heeft verzoeker gedaagde tijdelijk alle voorkomende werkzaamheden bij de af-deling Beheer Openbare Ruimte (BOR) opgedragen. Bij het bestreden besluit van 28 mei 2003 heeft verzoeker het bezwaar van gedaagde tegen het overplaatsingsbesluit van 21 januari 2003 ongegrond verklaard. Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft verzoeker de opdracht tot het tijdelijk uitvoeren van werkzaamheden bij de afdeling BOR verlengd tot 1 maart 2004. Ook thans is gedaagde nog werkzaam in deze tijdelijke functie. 2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar 's Raads jurisprudentie (in het bijzonder CRvB 28 april 1994, TAR 1994, 144), overwogen dat ten tijde van het besluit om ge--daagde over te plaatsen geen enkele duidelijkheid bestond over de functie waarin ge-daagde zou worden geplaatst, als gevolg waarvan gedaagde ruim twee maanden heeft "gezweefd" voordat hem op 4 april 2003 tijdelijk de werkzaamheden bij de afdeling BOR werden opgedragen. De rechtbank achtte het overplaatsingsbesluit om die reden in strijd met artikel 15:1:15, eerste lid, voornoemd. 3. Wat betreft het voor een voorlopige voorziening vereiste spoedeisende karakter, stelt verzoeker zich op het standpunt dat de aangevallen uitspraak weinig of geen ruimte laat voor een andere beslissing dan herroeping van het besluit van 21 januari 2003, gevolgd door het daadwerkelijk terugplaatsen van gedaagde in zijn oude functie van medewerker milieustations. Zulk een terugkeer wordt door verzoeker bestempeld als "volstrekt onbe-spreekbaar", reden waarom verzoeker de werking van de aangevallen uitspraak geschorst wil zien. Daarbij heeft verzoeker aangegeven dat thans op zeer korte termijn een besluit is te verwachten tot definitieve plaatsing in de functie van chauffeur-belader bij de Afvalstoffendienst. 3.1. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker hiermee het spoed-eisende belang voldoende aangetoond. 4. Vervolgens is aan de orde of dit spoedeisende belang het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. 4.1. Zowel ter zitting van de rechtbank als ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verzoeker erkend dat tegen gedaagdes functioneren geen bezwaren bestaan en dat ver-zoeker niet beschikt over waarnemingen - vastgelegd in het rapport van het recherche-bureau of anderszins - waaruit blijkt dat gedaagde zelf iets onoirbaars heeft gedaan. In zoverre verschilt het geval van gedaagde van dat van andere voormalige medewerkers milieustations. 4.2. Naar de mening van verzoeker was overplaatsing van gedaagde niettemin uit een oogpunt van dienstbelang geboden. Daartoe heeft verzoeker aangevoerd dat de integriteit van de ambtelijke dienst en de goede naam van de gemeente 's-Hertogenbosch op het spel stonden. Op alle milieustations vonden zeer laakbare gedragingen plaats, die onmiddellijk en voorgoed tot het verleden moesten behoren. Dit doel kon slechts worden bereikt door alle medewerkers te vervangen, aldus verzoeker. 4.3. De voorzieningenrechter acht deze redenering van verzoeker, hoewel niet op voor-hand onhoudbaar, in dit geval niet van grote overtuigingskracht. Van misdragingen door gedaagde persoonlijk is immers niet gebleken. Evenmin is aangetoond - en gedaagde heeft met klem ontkend - dat hij van het bestaan van misstanden op de hoogte was. Zou dit laatste al anders zijn, dan laten de stukken voldoende duidelijk zien dat gedaagde niet op de steun van zijn toenmalige leidinggevende had kunnen rekenen indien hij de mis-standen zou hebben aangekaart of indien hij daartegen metterdaad zou zijn opgetreden. Vooralsnog is niet aannemelijk gemaakt dat gedaagde onder een meer adequate leiding niet naar behoren zou kunnen functioneren. 4.4. Indien niettemin wordt geoordeeld dat verzoeker zich in redelijkheid op het stand-punt heeft kunnen stellen dat het dienstbelang de overplaatsing van gedaagde vorderde, brengt het vorenstaande met zich dat bij de voorbereiding van die overplaatsing bij-zondere zorg voor de belangen van gedaagde was geboden. Daarvan is in de stukken weinig of niets terug te vinden; veeleer is verzoeker gedaagde blijven benaderen alsof hij zich aan strafwaardig plichtsverzuim had schuldig gemaakt. De besluitvorming van ver-zoeker heeft zich aanvankelijk geheel toegespitst op de eerste component van de over-plaatsing, te weten de ontheffing van de betrokkene uit de oude functie. Daarmee had gedaagde nog geen begin van zekerheid met betrekking tot de aard van de functie waarop hij zou worden geplaatst. Dat een en ander moet worden toegeschreven aan feiten of om-standigheden die in de risicosfeer van gedaagde zijn gelegen, is niet aannemelijk gemaakt. Al met al acht de voorzieningenrechter niet onwaarschijnlijk dat de door verzoeker jegens gedaagde gevolgde gedragslijn ook in hoger beroep de rechterlijke toetsing niet zal kunnen doorstaan. 4.5. Gedaagde heeft voorshands aannemelijk gemaakt dat hij een groot persoonlijk belang heeft bij het wederom vervullen van de functie van medewerker milieustation, waarop zijn opleiding speciaal gericht is geweest en waarnaar hij indertijd met het oog op zijn medische beperkingen heeft gesolliciteerd. 4.6. De voorzieningenrechter beantwoordt derhalve de onder 4. geformuleerde vraag ontkennend zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. 5. Verzoeker dient met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb te worden veroordeeld tot vergoeding van een bedrag groot € 322,- aan kosten wegens aan gedaagde verleende rechtsbijstand, vermeerderd met € 16,16 aan reiskosten, derhalve in totaal € 338,16. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af; Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 338,16, te betalen door de gemeente 's-Hertogenbosch. Aldus gegeven door mr. R. Kooper, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004. (get.) R. Kooper. (get.) L.N. Nijhuis.