Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP8665

Datum uitspraak2004-07-13
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 03/2041
Statusgepubliceerd


Indicatie

Door eiseres ingezette vrachtwagenchauffeurs met eigen vergunning en trekker zijn verzekeringsplichtig op grond van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten. Verweerder heeft echter ten onrechte de gehele vergoeding tot het loon gerekend; verweerder had moeten onderzoeken welk deel van de vergoeding als arbeidsloon kan worden aangemerkt.

Uitspraak in hoger beroep bevestigd door Centrale Raad van Beroep; LJN AU9193.



Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 03/2041 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: BV [X], eiseres, gevestigd te [A], vertegenwoordigd door drs. W. Wolters, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 1 augustus 2003, uitgereikt door het UWV te Amsterdam. 2. Procesverloop Bij besluit van 4 juni 2003 heeft verweerder aan eiseres een correctienota over 2002 opgelegd; het bedrag van de correctie bedraagt € 20.904,00. Bij besluiten van 9 juni 2003 heeft verweerder aan eiseres boetenota’s over 1998 tot en met 2002 opgelegd. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard en deze gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 juni 2004. Eiseres is aldaar verschenen, vertegenwoordigd door mr. C. Sonneveld-Ditzel. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen. 3. Overwegingen Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. Eiseres heeft blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel als bedrijfsomschrijving: internationaal en nationaal goederentransportbedrijf. Dit transport wordt in hoofdzaak verzorgd door werknemers van eiseres, maar daarnaast zet zij ook zogeheten eigen rijders in: chauffeurs die beschikken over een eigen trekker en die in het bezit zijn van een vergunning voor binnenlands en/of buitenlands beroepsvervoer, als bedoeld in de Wet goederenvervoer over de weg. Na juli 2002 hebben de volgende eigen rijders voor eiseres gereden: [eigen rijders]. Zij waren gebonden aan de Charter voorwaarden en de Chauffeurs-instructie van eiseres. De eigen rijders worden voor binnenlandse ritten per uur betaald en voor buitenlandse ritten per kilometer. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de eigenrijders vanaf 1 juli 2002 zijn aan te merken als werknemer in de zin van artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat zij vanaf die datum een privaatrechtelijke dienstbetrekking hebben met eiseres. Derhalve zijn deze eigen rijders verplicht verzekerd ingevolge deze wetten en had eiseres over de in 2002 aan hen verstrekte vergoedingen premies moeten afdragen. Over 2002 heeft verweerder dan ook premie nagevorderd bij de correctienota van 4 juni 2003. Daarbij heeft verweerder de aan de eigen rijders uitbetaalde bedragen volledig als loon in de zin van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) aangemerkt. Aan het bestreden besluit ligt verder ten grondslag dat eiseres ten onrechte geen juiste loonopgave heeft gedaan van het loon van haar werknemer [werknemer]. Voorts heeft verweerder op grond van artikel 12, derde lid, van de CSV in verbinding met nader vastgestelde boeteregelgeving over de jaren 1998 tot en met 2002 boetenota’s opgelegd. De boetes bedragen 25% van de door eiseres verschuldigde premies omdat volgens verweerder sprake was van een eerste overtreding en er sprake was van opzet of grove schuld. Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Gezien de gronden van het beroep en het verhandelde ter zitting is tussen partijen in geschil de verzekeringsplicht van de eigen rijders, de hoogte van de voor hen nagevorderde premie en de boetes over de jaren 1998 tot en met 2002. Privaatrechtelijke dienstbetrekking Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet zijn voldaan aan de volgende drie voorwaarden: - de verplichting van de werknemer tot persoonlijke arbeidsverrichting; - een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer; - de verplichting van de werkgever tot loonbetaling. Bij de beantwoording van de vraag of aan deze criteria is voldaan zijn de feiten en omstandigheden van het concrete geval bepalend. Niet beslissend is hoe de relatie door partijen wordt gekwalificeerd. Verplichting om de arbeid persoonlijk te verrichten Eiseres heeft verklaard dat eigen rijders zich mogen laten vervangen; zij zijn vrij om een vervanger aan te wijzen mits deze een chauffeursdiploma heeft. Eiseres moet daarvan op de hoogte worden gesteld omdat zij moet weten wie er rijdt, bijvoorbeeld in verband met de bereikbaarheid. In de praktijk hebben de eigen rijders steeds zelf gereden; vervanging heeft in de van belang zijnde periode niet plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de eigen rijders gehouden waren om het vervoer persoonlijk te verzorgen en dat de mogelijkheid van vervanging daaraan niet in de weg staat. De werkzaamheden zijn door de eigen rijders steeds persoonlijk verricht, terwijl er binnen hun eenmansbedrijven geen andere personen werkzaam waren die hen konden vervangen. De mogelijkheid van vervanging moet, gelet op de feitelijke gang van zaken, louter als theoretisch worden beschouwd. Gezagsverhouding In een geval als het onderhavige, waar sprake is van een arbeidsverhouding die kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst, maar die door de contractpartijen wordt gezien als een overeenkomst tussen zelfstandigen, heeft als uitgangspunt te gelden dat een gezagsverhouding wordt aangenomen als de verrichte werkzaamheden een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van de opdrachtgever vormen en binnen het organisatorische kader van de opdrachtgever worden verricht. In het onderhavige geval is daarvan sprake, nu de werkzaamheden van de eigen rijders tot de kernactiviteiten van eiseres behoren, zij in de in geding zijnde periode in hoofdzaak alleen voor eiseres hebben gereden, zij door eiseres werden ingepland en zich dienden te houden aan de chartervoorwaarden en de chauffeurs-instructie. Aangenomen kan worden dat de eigen rijders hun werkzaamheden in relatieve vrijheid konden verrichten en dat zij op verschillende punten meer vrijheid genoten dan de chauffeurs die bij eiseres in loondienst zijn. De vrijheid van de eigen rijders wordt in de praktijk echter beperkt door de bedrijfsvoeringsbelangen van eiseres. Zo dienen zij zich te houden aan de door eiseres met haar cliënt afgesproken laad- en lostijden. De omstandigheid dat deze eis ook geldt als er sprake is van een overeenkomst van opdracht, doet niet af aan de vaststelling dat de vrijheid van de eigen rijders beperkt is door de opdracht die zij hebben. De omstandigheid dat de eigen rijders vrij waren om hun route naar de bestemming te kiezen is evenmin onverenigbaar met een gezagsverhouding, omdat de vergoeding voor de rit genormeerd is door het gebruik van een TLN-planner voor het bepalen van de vergoeding. De omstandigheid dat de eigen rijders ritten mochten weigeren is, hoewel hun positie in het bedrijf van eiseres op dit punt anders is dan die van reguliere werknemers, evenmin onverenigbaar met het bestaan van een gezagsverhouding. Zodra de eigen rijders immers een rit hadden aangenomen werd deze ingebed in de bedrijfsvoering van eiseres en dienden zij die rit persoonlijk te maken. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de eigen rijders als zelfstandige transportondernemers moeten worden beschouwd en dat dat niet verenigbaar is met het bestaan van een gezagsverhouding tot eiseres. Daarbij is onder meer gewezen op de investering die de eigen rijders hebben moeten doen in hun trekker en op hun aansprakelijkheid voor schade aan opleggers van eiseres, de lading of schade bij de cliënten van eiseres, indien zij voor die schades verantwoordelijk zijn. Eiseres heeft verder gewezen op de transportvergunningen waarover de eigen rijders beschikken. In het licht van de eerdergenoemde inbedding van de werkzaamheden van de eigen rijders in de werkorganisatie van eiseres, en de omstandigheid dat zij feitelijk gedurende een langere periode uitsluitend voor eiseres hebben gewerkt, ziet de rechtbank in deze omstandigheden geen aanleiding om te oordelen dat er van een gezagsverhouding geen sprake is. Aan het voorgaande wordt toegevoegd dat het niet bezitten van een transportvergunning op grond van de Wet goederenvervoer over de weg, beschouwd kan worden als een indicatie voor het bestaan van een gezagsverhouding omdat een chauffeur zonder een dergelijke vergunning afhankelijk is van de vergunning van de opdrachtgever. De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 december 2000, RSV 2001/53. Uit de omstandigheid dat de eigen rijders wel beschikken over een vergunning, en dus niet afhankelijk zijn van de vergunning van de opdrachtgever, volgt echter niet zonder meer dat er geen sprake is van een gezagsverhouding. Zoals hierboven aangegeven wordt het bestaan van een gezagsverhouding beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval. Verplichting tot loonbetaling De eigen rijders ontvingen van eiseres een betaling per gereden uur dan wel per gereden kilometer. Deze vergoeding, althans een daarin begrepen bestanddeel, dient te worden aangemerkt als een vergoeding voor hun werkzaamheden. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres verplicht was de eigen rijders loon te betalen voor hun werkzaamheden. Conclusie Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de arbeidsverhoudingen tussen de eigen rijders en eiseres aangemerkt moeten worden als privaatrechtelijke dienstbetrekkingen. Premieloon Op grond van artikel 4, eerste lid, van de CSV wordt al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten als loon aangemerkt. Op grond van artikel 6, eerste lid, onder k, worden -kort gezegd- onkosten-vergoedingen niet als loon aangemerkt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet heeft onderbouwd en daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het bedrag dat aan de eigen rijders is betaald, vergoedingen zijn begrepen die strekken tot de bestrijding van kosten tot verwerving van loon. De rechtbank stelt vast dat eiseres en de eigen rijders zich ter zake van hun samenwerking niet hebben laten leiden door het arbeidsovereenkomstenrecht. Zij hebben hun samenwerking niet omschreven in termen die gebruikelijk zijn bij een arbeidsovereenkomst. Er zijn dan ook geen specifieke afspraken gemaakt over de omvang van de arbeidsvergoeding en de vergoeding ter dekking van de kosten verbonden aan het ter beschikking stellen van de trekker. Buiten twijfel is echter dat de uur- en kilometer-vergoeding die eiseres betaalde mede betrekking had op de trekker die door de eigen rijders beschikbaar werd gesteld. Gelet daarop moet op grond van een redelijke uitleg van artikel 4, eerste lid, van de CSV bij de eigen rijders rekening worden gehouden met de omstandigheid dat niet al hetgeen uit dienstbetrekking is genoten als (arbeids)loon kan worden aangemerkt. Aangezien het evident is dat niet de volledige beloning van de eigen rijders verbonden is met hun arbeidsinzet, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op dit punt de plicht heeft om te onderzoeken welk deel van de beloning redelijkerwijs als arbeidsloon kan worden aangemerkt. Verweerder heeft echter nagelaten te onderzoeken welk deel van de vergoeding als arbeidsbeloning kan worden aangemerkt. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Boete – loonopgave en verzekeringsplicht Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de eigen rijders vanaf 1 juli 2002 verzekeringsplichtig waren en dat eiseres op grond daarvan loonopgave had behoren te doen. Aangezien eiseres ten aanzien van de eigen rijders geen loonopgave heeft gedaan heeft zij gehandeld in strijd met artikel 10, tweede lid, van de CSV en was verweerder op grond van artikel 12 van de CSV gehouden een boete op te leggen. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiseres dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat het niet juist doen van loonopgave aan opzet of grove schuld is te wijten. In het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar een looncontrole die in 1998 bij eiseres heeft plaatsgevonden. Uit het rapport van die controle blijkt dat de verzekeringsplicht van voor eiseres werkzame eigen rijders ter sprake is geweest en dat in beginsel tot verzekeringsplicht werd geconcludeerd. Verder blijkt uit dat rapport dat daaraan geen consequenties werden verbonden voor wat betreft de premieheffing vanwege een beleidsbesluit van één van verweerders rechtsvoorgangers. Verweerder heeft in het bestreden besluit verder gewezen op de publicatie in het voorjaar van 2002 van het gewijzigde beoordelingsbeleid ten aanzien van eigen rijders met een vervoervergunning. Gelet op genoemde feiten en omstandigheden heeft verweerder terecht aangenomen dat er sprake was van opzet dan wel grove schuld. Verweerder heeft dan ook terecht niet afgezien van het opleggen van een boete. Uit hetgeen eerder is overwogen ten aanzien van de hoogte van het premieloon volgt dat de opgelegde boete in rechte niet gehandhaafd kan worden omdat deze mede afhankelijk is van de na te vorderen premie. Het beroep is op dit punt dan ook gegrond. Boete - loonopgave Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres een onjuiste loonopgave heeft gedaan ten aanzien van het loon van haar werknemer [werknemer]. Het betrof een zogeheten werkgeversbetaling van de WAO-uitkering van die werknemer. Eiseres betwist dat er hierbij sprake was van opzet of grove schuld. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat verweerder ten onrechte opzet dan wel grove schuld heeft aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat eiseres wel een juiste loonopgave heeft gedaan ter zake van de loonbelasting, zodat de stelling van eiseres dat de loonopgave abusievelijk onjuist heeft plaatsgevonden niet onaannemelijk is. Gelet daarop kan niet worden gesproken van opzet of grove schuld, zoals dat door verweerder is uitgewerkt in de nadere boeteregelgeving. Het beroep van eiseres dient op dit punt eveneens gegrond verklaard te worden. Het bestreden besluit wordt vernietigd voorzover daarbij de boetenota’s over de jaren 1998 tot en met 2002 zijn gehandhaafd in verband met de onjuiste opgave van het loon van werknemer [werknemer]. Slotoverwegingen Op grond van het voorgaande wordt het beroep van eiseres gegrond verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd omdat het in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,--, zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,-- aan haar vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2004. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 13 juli 2004