Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP8933

Datum uitspraak2004-06-30
Datum gepubliceerd2004-08-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/44673, e.v.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv / beleidsregels. De rechtbank concludeert dat er geen algemeen verbindende voorschriften zijn vastgesteld die inhoudelijke criteria bevatten voor de beoordeling van mvv-aanvragen. In de bestuurspraktijk pleegt verweerder mvv-aanvragen te toetsen aan de Vw 2000 en de ter uitvoering daarvan uitgevaardigde regels voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier. Verweerder zal een mvv moeten verlenen als de aanvrager voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier. Deze bestuurspraktijk verzet zich ertegen dat verweerder gehouden kan worden een mvv te verlenen als de vreemdelingenwetgeving niet noopt tot verlening van een verblijfsvergunning. De stelling van eisers dat verweerder in afwijking van die bestendige praktijk een mvv kan c.q. moet verlenen slaagt niet. Van beleidsregels voor uitoefening van de in geding zijnde bevoegdheid van verweerder is geen sprake, zodat artikel 4:84 Awb op dit niveau van toetsing van de bestreden besluiten toepassing mist. Voorts vat de rechtbank het verzoek voor verlening van een mvv in afwijking van het beleid aldus op dat om toelating is gevraagd op basis van een andere beperking dan bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, Vb. Er zijn geen uitputtende beleidsregels voor toepassing van de in artikel 3.4, derde lid, Vb gegeven bevoegdheid vastgesteld, zodat niet aan de orde is of in afwijking van een beleidsregel een mvv op basis van een dergelijke bepaling kan of moet worden verleend. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage nevenvestigingsplaats Haarlem meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken U I T S P R A A K artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb) artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) reg.nr: AWB 03 / 44673 MVV F AWB 03 / 44678 MVV F AWB 03 / 44681 MVV F AWB 03 / 44683 MVV F AWB 03 / 44689 MVV F inzake: A, geboren op [...] 1974, eiseres 1, B, geboren op [...] 1976, eiseres 2, C, geboren op [...] 1979, eiser 1, D, geboren op [...] 1979, eiseres 3, E, geboren op [...] 1983, eiser 2, allen van Tunesische nationaliteit, tezamen eisers, gemachtigde: mr. M.H. Samama, advocaat te 's-Gravenhage, tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s-Gravenhage. 1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Op 25 augustus 1999 hebben eisers aanvragen ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel wedertoelating en/of verblijf bij ouders. Bij afzonderlijke besluiten van 19 oktober 2000 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. De hiertegen ingediende bezwaren van 9 november 2000 zijn bij afzonderlijke besluiten van 22 juli 2003 ongegrond verklaard. 1.2 Op 14 augustus 2003 hebben eisers tegen deze besluiten beroepschriften ingediend bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de ingestelde beroepen. 1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 6 februari 2004. Ter zitting zijn eisers vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. M. Verweij, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1.4 Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank bij brief van 10 maart 2004 het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Tevens zijn er bij brief van 25 maart 2004 vragen gesteld aan verweerder. Verweerder heeft de vragen bij brief van 16 april 2004 beantwoord. 1.5 De openbare behandeling is voortgezet op 29 april 2004. Ter zitting zijn eisers vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. 2. OVERWEGINGEN 2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (Vw oud) ingetrokken. Beide wetten bevatten regels over beroep tegen besluiten omtrent mvv-verlening. Hoewel een specifieke overgangsbepaling ontbreekt, gaat de rechtbank er van uit dat, nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel tegen dat besluit aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing is. 2.3 Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn besluit verwezen naar de Vreemdelingenwet 2000 en de daarop gebaseerde uitvoeringsregels. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers niet voldoen aan de in artikel 3.92 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) genoemde voorwaarden voor vergunningverlening in het kader van de terugkeeroptie noch aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier onder de beperking verblijf bij ouders. Tevens heeft verweerder geconcludeerd dat weigering verblijf toe te staan geen schending betekent van artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 2.4 Eisers hebben hiertegen aangevoerd dat zij wel aan die voorwaarden voldoen en dat, zo zulks niet het geval is, verweerder gebruik had moeten maken van de in artikel 4:84 Awb genoemde inherente afwijkingsbevoegdheid omdat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Voorts is aangevoerd dat de weigering een schending oplevert van artikel 8 EVRM. De rechtbank overweegt als volgt. 2.5 De volgende feiten staan vast. Eiseres 1 heeft vanaf haar derde in Nederland gewoond. Eisers 1 en 2 en eiseressen 2 en 3 zijn in Nederland geboren. Eisers zijn voor of op 6 juli 1987 terugkeerd naar Tunesië. Eiseres 1 heeft hier aldus tot haar twaalfde levensjaar en eiseres 2 tot haar elfde gewoond. Eiser 1 en eiseres 3 hebben ruim zeven jaar in Nederland gewoond. Eiseressen 1 en 2 hebben hier op de basisschool gezeten. In 1994 zijn ook de ouders van eisers terugverhuisd naar Tunesië. De moeder van eisers is eind 1998 teruggekeerd naar Nederland en heeft hier te lande een aanvraag voor een vergunning tot verblijf ingediend. Op grond van het driejarenbeleid heeft zij een verblijfsvergunning gekregen, ingaande op 24 november 2001. Medio 1999 is de vader van eisers eveneens naar Nederland teruggekeerd en heeft hij een aanvraag voor een vergunning tot verblijf ingediend met als doel medische behandeling. Deze aanvraag is in eerste aanleg afgewezen. Bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 24 maart 2000, met kenmerk AWB 99 / 11100, is beslist dat uitzetting van de vader achterwege moet blijven totdat op het door de vader tegen dat besluit ingediende bezwaar is beslist. 2.6 Het standpunt van eisers heeft in beroep de vraag doen rijzen, welke regels van toepassing zijn op de beoordeling van mvv-aanvragen en op welke wijze de rechtbank beslissingen omtrent mvv-verlening kan toetsen. De rechtbank heeft op 25 maart 2004 verweerder verzocht aan te geven wat die regels zijn. Op 16 april 2004 heeft verweerder geantwoord. 2.7 De rechtbank stelt voor de beantwoording van deze vraag voorop dat de bevoegdheid van verweerder tot mvv-verlening niet in geschil is. De rechtbank concludeert op basis van de ter beschikking staande gegevens, dat er geen algemeen verbindende voorschriften zijn vastgesteld die inhoudelijke criteria bevatten voor de beoordeling van mvv-aanvragen. Met name het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stscrt 1814, no. 4), waarin de bevoegdheid is neergelegd, bevat dergelijke criteria niet. Verweerder heeft een andere conclusie ook niet bepleit. Voorts concludeert de rechtbank met verweerder, dat verweerder geen beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, Awb en 4:81 Awb heeft vastgesteld voor de uitoefening van deze bevoegdheid. 2.8 De rechtbank concludeert voorts dat er wel een bestendige bestuurspraktijk is, welke inhoudt dat verweerder mvv-aanvragen pleegt te toetsen aan de voorwaarden die in de Vreemdelingenwet 2000 en de ter uitvoering daarvan uitgevaardigde regels (hierna ook tezamen aan te duiden als: vreemdelingenwetgeving) worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning regulier in Nederland. Voorts is niet in geschil dat de Minister van Buitenlandse Zaken zijn bevoegdheid grotendeels heeft gemandateerd aan ambtenaren, werkzaam bij de zogenaamde visadienst, die ondergeschikt zijn aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 2.9 Het bestaan van zo’n bestendige bestuurspraktijk brengt vanwege de binding van verweerder aan het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel mee dat verweerder een mvv zal moeten verlenen als de aanvrager voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier. De door verweerder toegelichte, achterliggende gedachten bij het ontwikkelen van deze bestuurspraktijk verzetten zich er voorts tegen dat verweerder gehouden kan worden geacht een mvv te verlenen als de vreemdelingenwetgeving niet noopt tot verlening van een verblijfsvergunning. Het stellen van de eis van het bezit van een mvv stelt de Staat immers in staat te onderzoeken of de vreemdeling aan alle voor toelating op reguliere titel gestelde vereisten voldoet, voordat de vreemdeling Nederland in reist. Gelet op de relatie tussen mvv-verlening en verlening van verblijfsvergunningen regulier is het niet aanvaardbaar dat een mvv moet worden verleend in gevallen waarin voor het aannemen van een bevoegdheid - en a fortiori een verplichting - tot verlening van een verblijfsvergunning regulier geen plaats is. De personele unie van de ambtenaren die in mandaat voor verweerder beslissen met de uitvoerend ambtenaren van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie vormt daarbij een garantie dat de uitvoeringspraktijk van verweerder niet verschilt van de wijze waarop die Minister de vreemdelingenwetgeving toepast. 2.10 Voorzover eisers bedoeld hebben met hun verwijzing naar artikel 4:84 Awb en de uitzonderlijke omstandigheden van hun geval aan te voeren dat verweerder gehouden moet worden geacht in afwijking van die bestendige praktijk een mvv te verlenen, slaagt hun beroep gelet op het vorenoverwogene niet. Van beleidsregels voor uitoefening van de in geding zijnde bevoegdheid van verweerder is geen sprake zodat artikel 4:84 Awb op dit niveau van toetsing van de bestreden besluiten toepassing mist. De hiervoor onder 2.9 geschetste ratio voor de bestuurspraktijk brengt voorts mee dat afwijking van die bestendige lijn ook niet op grond van andere, geschreven of ongeschreven rechtsregels, c.q. beginselen van behoorlijk bestuur, in bijzondere individuele gevallen van verweerder kan worden verlangd. Daar waar geen ruimte is voor verlening van een verblijfsvergunning regulier kan jegens verweerder ook geen aanspraak zijn op verlening van een mvv. Dit uitgangspunt neemt overigens niet weg, dat waar de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, zoals hierna nog zal blijken, in een uitzonderlijke situatie, waarin toelating niet kan worden gebaseerd op een van de in artikel 3.4, eerste lid, Vb bedoelde beperkingen, op grond van 14 Vw in verband met het derde lid van artikel 3.4 Vb, een vergunning kan en in voorkomend geval moet verlenen, ook verweerder gehouden kan worden aan een verplichting tot mvv-verlening. 2.11 Vorenstaande brengt mee dat de voorliggende besluiten eerst inhoudelijk getoetst moeten worden aan de voor verlening van een verblijfsvergunning regulier geldende regels. 2.12 Eisers wensen verlening van een mvv op grond van wedertoelating. Voor wedertoelating is een regeling neergelegd in artikel 3.92 Vb. 2.13 Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, Vb, uitgewerkt in hoofdstuk B4/2.9 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), kan in het kader van de zogenoemde terugkeeroptie de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd worden verleend aan de meerderjarige vreemdeling die: a. tussen zijn vierde en zijn negentiende levensjaar tien jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, en wiens aanvraag is ontvangen voor het drieëntwintigste levensjaar, of b. voor zijn negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, en voor wie Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is. 2.14 Ingevolge artikel 3.92, tweede lid, Vb, uitgewerkt in hoofdstuk B4/2.7 Vc, kan de verblijfsvergunning eveneens worden verleend aan de vreemdeling die in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet, en die direct voorafgaande aan de remigratie: a. als Nederlander in Nederland verbleef; b. rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder b of d, Vw, in Nederland verbleef, of c. gedurende vijf jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, Vw in Nederland had. Zoals in hoofdstuk B4/2.7 Vc ook vermeld, kan de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingevolge artikel 3.92, tweede lid, Vb, worden verleend aan de vreemdeling wiens aanvraag om wedertoelating op grond van het bepaalde krachtens artikel 8 van de Remigratiewet is ontvangen binnen één jaar na de remigratie uit Nederland met toepassing van de Remigratiewet. 2.15 Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat eisers niet vallen onder de in artikel 3.92, eerste lid onder a, Vw, genoemde terugkeeroptie, reeds omdat vaststaat dat geen van de eisers tussen zijn of haar vierde en negentiende levensjaar gedurende een periode van ten minste tien jaren op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw in Nederland heeft verbleven. Tevens heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat Nederland voor eiseressen 1, 2 en 3 en eiser 1 niet het meest aangewezen land is, zodat voor hen ook geen aanspraak op toelating bestaat op grond van de onder b genoemde situatie van wedertoelating. Eiser 1 en eiseres 3 zijn inmiddels 23 jaar en volgen een opleiding in het land van herkomst, wonen gedurende schooldagen intern bij de opleiding en komen in het weekend naar het ouderlijk huis. Tevens hebben ze het grootste deel van hun leven in Tunesië gewoond en vrijwel hun gehele schoolopleiding in Tunesië genoten. Eiseres 1 is inmiddels 28 en eiseres 2 inmiddels 27. Dat zij in het land van herkomst geen werk kunnen vinden, nog Nederlands spreken en dat integratieproblemen in mindere mate te verwachten zijn, is onvoldoende om te concluderen dat Nederland het meest aangewezen land is. Eiser 2 komt reeds niet voor wedertoelating op deze grond in aanmerking omdat hij geen 5 jaar in Nederland heeft gewoond. 2.16 Tevens heeft verweerder zich op toereikende gronden op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor de terugkeeroptie genoemd in artikel 3.92, tweede lid, Vb. Nu eisers voor of op 6 juli 1987 uit Nederland zijn geremigreerd naar Tunesië en de onderhavige aanvraag is ingediend op 25 augustus 1999, staat vast dat de aanvraag om wedertoelating niet is ingediend binnen één jaar na de remigratie. 2.17 Op de toelating voor verblijf bij ouders, zijn, omdat eisers meerderjarig zijn, de regels inzake verruimde gezinshereniging van toepassing. 2.18 Dat geldt, anders dan hij heeft aangevoerd, ook voor eiser 2. Op het moment van indiening van de aanvraag was hij weliswaar nog minderjarig, echter staat vast dat zijn moeder toen nog niet over een verblijfsvergunning beschikte. Op het moment dat haar een vergunning werd verleend, was eiser 2 reeds meerderjarig. De mvv kan eerst worden verleend vanaf het moment dat gelijktijdig aan alle voor eiser geldende regels wordt voldaan, waarbij moet worden getoetst aan de op dat moment op zijn situatie van toepassing zijnde regels. 2.19 Ingevolge artikel 3.24, Vb, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14, Vw, onder een beperking verband houdend met verruimde gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien: a. de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen. In hoofdstuk B2/8.3 Vc, heeft verweerder als zijn beleid neergelegd, dat voorwaarde voor het aannemen van een feitelijke gezinsband is, dat sprake is van een morele en financiële afhankelijkheid van de ouder, die reeds in het buitenland heeft bestaan. Op grond van hoofdstuk B2/8.5, Vc, is er sprake van onevenredige hardheid in die gevallen waarin door bijzondere omstandigheden de algemene belangen die zijn gediend met een restrictief toelatingsbeleid, niet opwegen tegen de belangen van de vreemdeling bij verblijf in Nederland bij de hier gevestigde familieleden. In het algemeen kan die onevenredigheid volgens deze beleidsregel slechts aanwezig zijn, indien sprake is van een of meer zeer bijzondere individuele omstandigheden, die bovendien tot gevolg hebben dat de achterlating van de vreemdeling in het land van herkomst een schrijnende situatie zou opleveren. 2.20 Verweerder heeft op toereikende gronden geoordeeld dat eisers niet in aanmerking komen voor verruimde gezinshereniging. Gesteld noch gebleken is dat eisers moreel afhankelijk zouden zijn van hun ouders, zodat verweerder verbreking van de gezinsband, gelet op het ter zake gevoerde beleid, terecht heeft aangenomen. Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat achterlating van eisers in het land van herkomst geen onevenredige hardheid inhoudt. Nu aan alle eisers verblijf hier te lande wordt geweigerd, is geen van hen in het land van herkomst verstoken van de aanwezigheid van naaste familieleden. Voorts wonen er naast eisers nog diverse andere familieleden van beide ouders in de woonplaats van eisers. 2.21 Eisers hebben daarnaast ook verzocht om mvv-verlening in afwijking van de geldende regels met toepassing van artikel 4:84 Awb, voorzover zij aan de verschillende beperkingen niet zouden voldoen. Voor zover eisers daarmee hebben bedoeld aan te voeren dat aan de hiervoor onder 2.15, 2.16 en 2.20 besproken en aan hen tegengeworpen voorwaarden voorbij moet worden gegaan met toepassing van artikel 4:84 Awb, slaagt de grief niet, omdat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan deze in het Vreemdelingenbesluit 2000 neergelegde vereisten, die derhalve in wettelijke en niet in beleidsregels zijn neergelegd, zoals verweerder ook heeft overwogen, niet met toepassing van artikel 4:84 Awb kan afwijken. 2.22 De rechtbank vat het standpunt van eisers voorts echter zo op dat zij, als zij aan de voorwaarden voor toelating in het kader van de terugkeeroptie of gezinshereniging niet geheel voldoen, tevens vragen om toelating op basis van een andere beperking dan bedoelt in artikel 3.4, eerste lid, Vb, welke toelating door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en dus ook door verweerder kan worden verleend op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb juncto artikel 13, 14 en 16 Vw. Die bepalingen verlenen immers de bevoegdheid ook in andere gevallen, onder een andere beperking, een verblijfsvergunning te verlenen. 2.23 De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft geen uitputtende beleidsregels voor toepassing van zijn in artikel 3.4, derde lid, Vb gegeven bevoegdheid vastgesteld, zodat niet aan de orde is of in afwijking van een beleidsregel een mvv op basis van een dergelijke beperking kan, c.q. moet worden verleend. 2.24 Nu een dergelijke uitputtende beleidsregel voor toepassing van de in artikel 3.4, derde lid, Vb neergelegde bevoegdheid ontbreekt, zal wel in het geval om toelating op deze grond is verzocht, moeten worden onderzocht en bij afwijzing gemotiveerd, of op grond van andere klemmende redenen van humanitaire aard een mvv kan worden verleend. Een dergelijke beoordeling door verweerder kan de rechtbank slechts terughoudend toetsen. 2.25 De rechtbank ziet in dit geval geen grond om te concluderen dat verweerder niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat van dergelijke klemmende redenen van humanitaire aard geen sprake is, zoals reeds is verwoord in de beslissing in primo van 19 oktober 2000, welk standpunt in het besluit op bezwaar is gehandhaafd. Dat eisers aan meerdere andere beperkingen voor toelating net niet zouden voldoen is onvoldoende voor een andere conclusie. Ook het feit dat de ouders van eisers hier te lande opnieuw (gaan) verblijven en de – medische – redenen daarvoor, en het feit dat eisers hier eerder hebben verbleven, noopt verweerder niet tot een andere conclusie. 2.26 Ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Er is sprake van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, EVRM, tussen eisers en hun ouders. Verweerder heeft echter terecht overwogen dat de weigering om aan eisers verblijf hier te lande toe te staan geen inmenging op dit gezinsleven vormt. Eisers waren immers direct voorafgaand aan de aanvraag niet in het bezit van een verblijfstitel, die hen tot uitoefening van het gezinsleven met de ouders in Nederland in staat stelde. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige bijzonder feiten en omstandigheden, dat uit het recht op respect voor familie- en gezinsleven de bijzondere verplichting voortvloeit om ten behoeve van de overkomst van eisers een mvv te verlenen. Niet aannemelijk is gemaakt dat de band tussen eisers en hun ouders uitstijgt boven hetgeen normaal geacht kan worden tussen ouders en meerderjarige kinderen. Er is daarom en gelet op hetgeen overigens is aangevoerd, geen reden voor het oordeel dat verweerder de belangen in het licht van artikel 8 EVRM onjuist heeft gewogen. 2.27 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels heeft gehandeld door het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond te verklaren. 2.28 De beroepen zijn mitsdien ongegrond. 2.29 De rechtbank ziet geen aanleiding tot kostenveroordeling en evenmin tot vergoeding van het betaalde griffierecht. 3. BESLISSING De rechtbank: 3.1 verklaart de beroepen ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, en mrs. M.A.C. Hofman en J.P. Smit, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Veer als griffier. Afschrift verzonden op: 30 juni 2004 Coll: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.