Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ0809

Datum uitspraak2004-07-08
Datum gepubliceerd2004-07-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAwb 03 / 967
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een beslissing op een verzoek van een derde om een uittreksel uit de GBA als bedoeld in artikel 100, eerste lid, aanhef en onder b, is een besluit in de zin van de Awb. Dit vloeit voort uit uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juli 2004 (LJN: AP8238). Een ouder van een minderjarige die bij een verzoek om een afschrift uit de GBA niet optreedt als wettelijk vertegenwoordiger is een derde in de zin van dit wetsartikel.

Hoger beroep niet ontvankelijk verklaard; LJN AT3726.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK AWB 03/967 Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer, verweerder. I. PROCESVERLOOP Bij besluit van 24 september 2002 heeft verweerder het verzoek van eiser om verstrekking van een uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (hierna: basisadministratie) betreffende zijn zoon [belanghebbende] afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 6 oktober 2002 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 5 maart 2003 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft bij brief van 3 april 2003, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 4 april 2003, tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De zaak is behandeld ter zitting van 13 februari 2004, waar eiser is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Verweerder heeft zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft, na sluiting van het onderzoek ter zitting, het onderzoek op 2 april 2004 heropend en partijen verzocht te reageren op een hun toegezonden afschrift van een uitspraak van de rechtbank Utrecht. Bij brief van 13 april 2004 heeft verweerder aan dit verzoek voldaan. Eiser heeft bij brief van 20 april 2004 gereageerd. De rechtbank heeft partijen nadien verzocht om toestemming, als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb, om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Partijen hebben die toestemming verleend. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. II. OVERWEGINGEN In deze zaak is aan de orde of verweerders besluit van 5 maart 2003, waarbij verweerder zijn weigering om eiser een uittreksel uit de basisadministratie betreffende diens zoon [belanghebbende] te verstrekken heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden. Ingevolge artikel 79, derde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet GBA), verstrekt het college van burgemeester en wethouders een ieder op diens verzoek binnen vier weken een, desverlangd gewaarmerkt, afschrift in begrijpelijke vorm van de hem betreffende persoonsgegevens die in de basisadministratie worden verwerkt, alsmede de beschikbare informatie over de oorsprong van die gegevens voor zover die niet van de verzoeker zelf afkomstig zijn. (...) In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat de verzoeken, als bedoeld in het eerste, het tweede en het derde lid, worden gedaan door: a. ouders, voogden of verzorgers voor minderjarigen jonger dan zestien jaar; (...) Ingevolge artikel 100, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet GBA kan, voorzover daarin bij of krachtens gemeentelijke verordening is voorzien, verstrekking van gegevens plaatsvinden aan natuurlijke personen, ten behoeve van een persoonlijk, niet-commercieel belang, met voorafgaande schriftelijke toestemming van de ingeschrevene van wie gegevens worden verstrekt. In artikel 6, eerste lid, van de Verordening Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (hierna: Verordening GBA) is, ter uitvoering van deze bepaling en van het tweede lid van artikel 100 van de Wet GBA, bepaald dat op verzoek gegevens worden verstrekt, zoals vermeld in bijlage D bij de Verordening GBA, aan in die bijlage genoemde derden, ten behoeve van de hun opgedragen taak. In genoemde bijlage D is, onder b, vermeld dat de verstrekking van gegevens als bedoeld onder a geschiedt ten behoeve van verificatie, opsporing en benadering van doelgroepen aan overige rechtspersonen en natuurlijke personen, die schriftelijk aantonen bij de verstrekking een gerechtvaardigd belang te hebben (...). Ingevolge artikel 102 van de Wet GBA geeft het college van burgemeester en wethouders binnen vier weken gehoor aan een schriftelijk verzoek van de betrokkene om geen gegevens, opgenomen op zijn persoonslijst, of hem betreffende verwijsgegevens en daarmee in verband staande administratieve gegevens, aan derden te verstrekken. Het college doet daarvan terstond schriftelijk mededeling aan de verzoeker, onder vermelding van de regels ter zake. (...) De rechtbank is, op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting, het volgende gebleken. Eiser is gehuwd geweest met [belangh[belanghebbende]. Uit het huwelijk is op 9 november 1992 een zoon geboren, genaamd [belanghebbende]. In december 2002 zijn eiser en [belanghebbende] gescheiden. [belanghebbende] is, tezamen met [belanghebbende], per 1 oktober 2002 verhuisd. Reeds bij brief van 19 augustus 2002 heeft [belanghebbende] aan de gemeente Boxmeer verzocht haar nieuwe adresgegevens geheim te houden, waarbij zij uitdrukkelijk heeft verzocht deze gegevens niet aan eiser te verstrekken. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, nader onderbouwd in het verweerschrift, op het standpunt gesteld dat het ingevolge artikel 100 van de Wet GBA niet is toegestaan om aan een derde gegevens te verstrekken omtrent een geheim adres zonder voorafgaande toestemming van de belanghebbende. Eiser heeft aangevoerd dat hij dient te beschikken over de adresgegevens van zijn zoon, nu hij - tezamen met de moeder - belast is met het ouderlijk gezag over zijn zoon. Eiser is van mening dat hij door verweerder ten onrechte als derde wordt aangemerkt. Door de handelwijze van verweerder wordt de zoon aan het gezag van zijn vader onttrokken, hetgeen volgens artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht een strafbaar feit oplevert, aldus eiser. De rechtbank overweegt, naar aanleiding van het beroep, als volgt. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de weigering van verweerder om het verzochte afschrift te verstrekken dient te worden aangemerkt als, of gelijkgesteld met, een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft, in verband met de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 april 2003 (LJN-nummer AF7673) die deze vraag ontkennend beantwoordde, het onderzoek heropend en partijen gevraagd om een reactie op deze uitspraak te geven. Na sluiting van het onderzoek en nadat partijen de rechtbank gelegenheid hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), in haar uitspraak van 7 juli 2004, LJN-nummer AP8238, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, uitgesproken dat een op grond van de artikelen 98, eerste lid, onder a, en 100, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet GBA genomen beslissing een besluit is in de zin van de Awb. Anders dan in de genoemde uitspraak van de rechtbank Utrecht is overwogen, is de ABRS van oordeel dat aan derden reeds voor de wijziging van de Wet GBA, met ingang van 1 september 2001, niet het recht toekwam om zich met geschillen voortvloeiende uit de toepassing van de Wet GBA via een verzoekschrift tot de burgerlijke rechter te wenden. Gelet op genoemde uitspraak van de ABRS dient ook een weigering om op verzoek van een natuurlijke persoon als bedoeld in artikel 100, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet GBA, een uittreksel uit de basisadministratie te verstrekken als een besluit te worden aangemerkt. Derhalve staan tegen de beslissing op een dergelijk verzoek en tegen de handhaving van die beslissing bij de beslissing op bezwaar de rechtsmiddelen van de Awb open. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet kan worden beschouwd als een verzoeker als bedoeld in artikel 79, vijfde lid, onder a, van de Wet GBA. Het gaat in het onderhavige geval weliswaar om een ouder die een verzoek doet om een afschrift uit de basisadministratie betreffende een minderjarige jonger dan zestien jaar, maar niet om een verzoek dat ten behoeve van deze minderjarige is gedaan. Eiser treedt derhalve niet op in de hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van zijn zoon. Eiser heeft het verzoek louter voor eigen gebruik gedaan. Gelet hierop is eiser naar het oordeel van de rechtbank geen verzoeker in de zin van artikel 79 van de Wet GBA. Verweerder heeft eiser dan ook terecht aangemerkt als een derde, zijnde een natuurlijk persoon in de zin van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet GBA. De rechtbank overweegt verder dat eisers verzoek, gelet op de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, verband houdt met eisers wens om invulling te geven aan het ouderlijk gezag over zijn zoon. Op grond van bijlage D, onder b, bij de Verordening GBA, kan de verstrekking van gegevens aan natuurlijke personen slechts plaatsvinden ten behoeve van verificatie, opsporing en benadering van doelgroepen. Voor zover onder "opsporing" niet slechts opsporing in strafrechtelijke zin dient te worden verstaan, kan eiser derhalve in beginsel aanspraak maken op de verstrekking van de door hem gevraagde gegevens. Eisers verzoek kan evenwel slechts worden gehonoreerd, indien hij aantoont dat hij bij de verstrekking van die gegevens een gerechtvaardigd belang heeft en de voorafgaande schriftelijke toestemming van de ingeschrevene van wie gegevens worden gevraagd is verkregen. Als geen toestemming is verkregen, mogen de gevraagde gegevens niet worden verstrekt. Onbestreden is gebleven dat eisers voormalige echtgenote, als eveneens wettelijk vertegenwoordiger van haar en eisers zoon, deze toestemming niet heeft verleend. Verweerder heeft eisers verzoek om verstrekking van een uittreksel uit de basisadministratie betreffende zijn zoon dan ook terecht afgewezen en die afwijzing bij het bestreden besluit terecht gehandhaafd. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Mitsdien wordt als volgt beslist. III. BESLISSING De rechtbank, - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier, op 8 juli 2004. Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Afschrift verzonden: 5 5 AWB 03/967