Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ1025

Datum uitspraak2004-07-14
Datum gepubliceerd2004-07-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305606/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 september 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) het verkeersbesluit "Ligplaatsen aan het Merwedekanaal (benoorden de Lek) en aan de Doorslag in de gemeente Nieuwegein" genomen, waarbij onder meer is besloten het afmeren door beroepsvaartuigen toe te staan voor maximaal veertien dagen aan de oostoever tussen de Zuidersluis (km. 42.340) en de Blauwebrug (km. 42.700), aan het Jaagpad tussen km. 46.410 en km. 46580 en de Handelskade tussen km. 46.350 en km 46.800 en dit aan te geven met de verkeerstekens E.5.1 en F.3 van bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement.


Uitspraak

200305606/1 Datum uitspraak: 14 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 juli 2003 in het geding tussen: appellant en de Minister van Verkeer en Waterstaat. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 september 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) het verkeersbesluit "Ligplaatsen aan het Merwedekanaal (benoorden de Lek) en aan de Doorslag in de gemeente Nieuwegein" genomen, waarbij onder meer is besloten het afmeren door beroepsvaartuigen toe te staan voor maximaal veertien dagen aan de oostoever tussen de Zuidersluis (km. 42.340) en de Blauwebrug (km. 42.700), aan het Jaagpad tussen km. 46.410 en km. 46580 en de Handelskade tussen km. 46.350 en km 46.800 en dit aan te geven met de verkeerstekens E.5.1 en F.3 van bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement. Bij besluit van 8 april 2002 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 juli 2003, verzonden op 10 juli 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 4 november 2003 heeft de Minister van antwoord gediend. Bij brieven van 11 en 13 mei 2004 zijn nog nadere stukken ontvangen van de Minister. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.P. Verheyen, advocaat te Utrecht, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. drs. A.H. Bruggeman, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet, voorzover thans van belang, kan de toepassing van artikel 4 van die wet slechts geschieden in het belang van: a. het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer; b. het instandhouden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan; c. het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaartwegen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Scheepvaartverkeerswet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot verkeerstekens. Ingevolge artikel 5 van het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer vermeldt de motivering van een verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het besluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 3 van de wet genoemde belangen aan het besluit ten grondslag liggen. Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: BPR), voorzover thans van belang, is het verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren). In bijlage 14, onder a, bij het BPR is onder meer het Merwedekanaal vermeld als vaarweg. 2.2. Appellant bestrijdt zonder succes het oordeel van de rechtbank dat de Minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het treffen van het in geding zijnde verkeersbesluit dienstig is aan de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer en daarmee geacht kan worden te strekken ten behoeve van de belangen als bedoeld in artikel 3 van de Scheepvaartverkeerswet. Zoals uit de considerans van het verkeersbesluit blijkt is dit besluit gebaseerd op onder meer de overwegingen dat het Merwedekanaal voor de beroepsvaart van belang is om te dienen als alternatieve vaarweg bij grote drukte bij de Prinses Beatrixsluis en om gedurende enige tijd een rustige ligplaats in te nemen of bij een van de bedrijven te laden of te lossen. Deze overwegingen zijn mede ingegeven door de planstudie “Effecten verkeersmanagement op benutting Prinses Beatrixsluizen” van 16 mei 2001, verricht door de Adviesdienst Verkeer en Vervoer. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Minister aannemelijk heeft gemaakt dat het in het belang is van de veiligheid van het scheepvaartverkeer dat een schipper, in verband met de wettelijk verplichte rusttijden, kan afmeren en dat derhalve een openbare afmeerplaats waar elke schipper tijdelijk mag afmeren, niet gemist kan worden. Voor het oordeel dat de Minister de uitgangspunten van evengenoemd rapport niet in het kader van het verkeersbesluit heeft mogen meewegen, bestaat, anders dan appellant heeft betoogd, geen aanleiding. Van de onjuistheid van die uitgangspunten is immers niet gebleken, mede gelet op de uitkomsten van de planstudie, neergelegd in de concept Trajectnota/MER Lekkanaal 3e sluis Prinses Beatrixsluizencomplex van maart 2003. 2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister bij de totstandkoming van het verkeersbesluit zijn belang niet, althans onvoldoende heeft meegewogen, faalt. Daartoe geldt het volgende. Bij de beslissing op bezwaar zijn onder meer diverse alternatieve locaties voor een ligplaats van het schip van appellant bezien. De Minister heeft aan de omstandigheid dat appellant sinds april 1997 op de desbetreffende plek ligplaats heeft ingenomen, geen zwaarwegende betekenis hoeven hechten, gelet op het feit dat reeds op 23 november 1998 door Rijkswaterstaat een rapport constatering overtreding is opgesteld en appellant te kennen is gegeven dat hij de maximale termijn voor het innemen van een ligplaats had overschreden. De stelling van appellant dat bord F.3 van bijlage 7 van het BPR ten tijde dat hij ligplaats innam in april 1997, aldaar niet aanwezig was, acht de Afdeling gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk. Dat de Minister ten vervolge hierop geen handhavingsmaatregelen heeft getroffen in afwachting van de totstandkoming van het onderhavige verkeersbesluit, verplichtte de Minister niet in verdergaande mate met de belangen van appellant rekening te houden dan hij heeft gedaan. Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat de Minister niet in redelijkheid tot het treffen van de verkeersmaatregel heeft kunnen besluiten. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.4. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd in hoger beroep, kan evenmin leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Peute Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004 391.