Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ1079

Datum uitspraak2004-07-13
Datum gepubliceerd2004-07-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/080293-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet kan worden bewezen: - dat de beide minderjarigen de container hebben verplaatst 'zonder toezicht en/of instructie'; - of en zo ja, in welke mate het vasthaken van de rolcontainer in de liftkoker het gevolg is van de slechte onderhoudstoestand van de lift; - of de als zodanig onwenselijke -combinatie van deze lift en deze container, gebruikt door minderjarigen, aan het ongeval heeft bijgedragen. De rechtbank acht het handelen in strijd met artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet en de overtreding van artikel 3.2, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet, wel bewezen.


Uitspraak

Parketnummer: 03/080293-03 Datum uitspraak: 13 juli 2004 RECHTBANK MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [naam verdachte], gevestigd te [adres verdachte]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 23 april 2004 en 29 juni 2004. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd dat: 1. zij op of omstreeks 7 september 2002, in de gemeente [M.], grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig twee minderjarige werknemers zonder toezicht en/of instructie een rolcontainer heeft laten verplaatsen met gebruikmaking van een lift zonder kooiafsluiting welke lift niet voorzien was van een goedkeuringscertificaat en/of terwijl de toestand van de schachtbeplating van die lift niet voldeed aan de veiligheidseisen aangezien deze niet over de gehele hoogte van de lift een gladde vlakke wand vormde met de gesloten schachtdeuren en/of terwijl voornoemde rolcontainer zodanige afmetingen had dat die lift onvoldoende ruimte kon bieden voor een veilig vervoer van beide voornoemde werknemers tezamen met die rolcontainer, waardoor na het in gang zetten van die lift die rolcontainer vast is gehaakt aan de ten opzichte van de liftdeuren uitstekende schachtbeplating en is losgeraakt van de liftvloer, waardoor een van beide minderjarigen, te weten [slachtoffer] zodanig bekneld is geraakt tussen die rolcontainer en het plafond/de wand van die lift dat hij door verstikking om het leven is gekomen, waardoor het aan haar, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer] is overleden; 2. zij op of omstreeks 7 september 2002, in de gemeente [M.] als werkgeefster, als bedoeld in artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998,handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met voornoemde wet of de daarop berustende bepalingen, aangezien zij toen en aldaar twee minderjarige werknemers arbeid deed verrichten op een arbeidsplaats, bestaande die arbeid uit het verplaatsen van een rolcontainer met een lift zonder kooiafsluiting, terwijl zij in strijd met artikel 7.3 lid 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet heeft voorkomen dat het gebruik van arbeidsmiddelen gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers opleverde, door arbeidsmiddelen die op de arbeidsplaats ter beschikking van de werknemers werden gesteld, niet uitsluitend te laten gebruiken voor het doel, op de wijze en op de plaats waarvoor zij waren ingericht en bestemd en/of in strijd met artikel 7.3 lid 3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit arbeidsmiddelen ter beschikking van die werknemers heeft gesteld die niet geschikt waren voor het uit te voeren werk en/of daartoe niet behoorlijk waren aangepast immers - vormde de schachtwand van de lift geen gladde vlakke wand met de schachtdeuren en/of - lieten de afmetingen van voornoemde lift een veilig vervoer van genoemde rolcontainer tegelijk met twee personen niet toe en/of zij in strijd met artikel 8 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 voornoemde werknemers bij voormelde arbeid niet doeltreffend heeft ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en/of de daaraan verbonden risico's en/of de maatregelen die erop gericht waren om deze risico's te voorkomen en/of te beperken en/of zij in strijd met artikel 8 lid 4 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 geen toezicht heeft gehouden op de naleving van de instructies en/of voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de in artikel 8 lid 1 van voornoemde wet genoemde risico's en/of zij in strijd met artikel 8 lid 5 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 bij de uitvoering van de in de leden 1 tot en met 4 van artikel 8 van eerdergenoemde wet genoemde verplichtingenniet in het bijzonder rekening heeft gehouden met de aan de jeugdige leeftijd inherente beperkte werkervaring en onvoltooide lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van deze werknemers immers waren bovengenoemde werknemers minderjarig en ontvingen zij geen inlichtingen en/of instructies over de te gebruiken lift en/of werd geen toezicht uitgeoefend op voornoemde arbeid terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond of te verwachten was; 3. zij op of omstreeks 7 september 2002 in de gemeente [M.] meermalen, althans eenmaal als verantwoordelijke persoon (werkgeefster) er niet voor heeft gezorgd dat een kind geen arbeid verrichtte, immers verrichtte(n) een kind, [slachtoffer], geboren [geboortedatum slachtoffer] en/of een kind, [betrokkene], geboren [geboortedatum betrokkene] arbeid als werknemer(s) van verdachte door een rolcontainer te verplaatsen met gebruikmaking van een lift zonder kooiafsluiting; 4. zij op of omstreeks 7 september 2002 in de gemeente [M.] terwijl zij een lift zonder kooiafsluiting voorhanden heeft gehad, welke bestemd was voor het vervoer van goederen onder begeleiding van een persoon, niet aan de verplichting heeft voldaan te zorgen dat die lift slechts bediend werd door personen die met de bediening vertrouwd waren, immers hebben twee minderjarige werknemers van verdachte voornoemde lift bediend terwijl zij, verdachte, deze werknemers geen voorlichting en/of instructie heeft gegeven over de werking van die lift en/of terwijl deze werknemers niet vertrouwd waren met de bediening van die lift. De vrijspraak De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank komt tot dit oordeel, omdat de in de tenlastelegging genoemde - aan verdachte toegerekende - gedragingen en omstandigheden, die de grondslag zouden moeten vormen voor het oordeel dat verdachte schuld draagt aan het overlijden van [slachtoffer], deels niet zijn komen vast te staan, terwijl van de gedragingen en omstandigheden die wél zijn komen vast te staan, niet kan worden geoordeeld dat zij – ieder voor zich dan wel tezamen - hebben geleid tot het noodlottige ongeval op 7 september 2002. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Gelet op het onderzoek ter terechtzitting staat vast: ? dat twee minderjarigen, [slachtoffer] en [betrokkene], op 7 september 2001, om en in het gebouw aan de [T.], een rolcontainer hebben verplaatst, met gebruikmaking van een lift zonder kooiafsluiting, en ? dat, na het in gang zetten van de lift, de rolcontainer is vastgehaakt in de liftkoker, met het overlijden van [slachtoffer] als uiteindelijk gevolg. Het dossier bevat aanwijzingen dat de leidinggevenden van de [E.] (wier handelen en nalaten in beginsel aan verdachte kan worden toegerekend) zijn tekortgeschoten in de instructie over en het toezicht op het gebruik van de lift door [slachtoffer] en [betrokkene]. Met name valt op dat geen van de gehoorde leidinggevenden in positieve zin kan verklaren dat, door wie, wanneer en op welke wijze [slachtoffer] en/of [betrokkene] zijn geïnstrueerd over het gebruik van de lift. Evenmin verklaren de gehoorden echter dat instructie en toezicht op dit punt geheel achterwege zijn gebleven. [betrokkene] is niet uitdrukkelijk gehoord over instructie en toezicht in verband met het gebruik van de lift, terwijl het onderzoek ter terechtzitting op dit punt evenmin relevante feiten en omstandigheden aan het licht heeft gebracht. Dat de beide minderjarigen de container hebben verplaatst ‘zonder toezicht en/of instructie’ kan daarom niet worden bewezen. Vast staat wél dat de lift - onder meer vanwege gebreken in de aansluiting tussen schachtwand en liftdeuren – was afgekeurd en daarom niet was voorzien van een certificaat van goedkeuring. Ook als ervan uit wordt gegaan dat de leiding van de [E.] bekend was met deze omstandigheden, kunnen zij niet bijdragen aan het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde. Dat is het geval, omdat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate het vasthaken van de rolcontainer in de liftkoker het gevolg is van de slechte onderhoudstoestand van de lift, zoals in de tenlastelegging omschreven (en de als gevolg daarvan ontbrekende certificering). Na het ongeval is een onderzoek ingesteld naar de oorzaak daarvan; verscheidene daarbij betrokkenen hebben over hun waarnemingen en bevindingen verklaard. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank echter gebleken dat sommige relevante vragen niet kunnen worden beantwoord, terwijl de op papier gestelde dan wel afgelegde verklaringen op andere punten niet eenduidig, zelfs tegenstrijdig zijn gebleken. Een en ander leidt ertoe dat de rechtbank niet tot een oordeel kan komen over de precieze oorzaak van het ongeval en de rol die de onderhoudstoestand van de lift in dat verband heeft gespeeld. De rechtbank is van oordeel dat de door [slachtoffer] en [betrokkene] gebruikte rolcontainer zodanige afmetingen had dat de bij het ongeval betrokken lift onvoldoende ruimte kon bieden voor een veilig vervoer van één of beide – minderjarige – werknemers. De rechtbank wijst er in dit verband op dat, gelet op de maten van lift en container, de persoon die de lift aan de binnenzijde bedient zich niet kan bevinden buiten het kantelvlak van de container. Voorts is van belang dat de persoon die de lift gebruikt om de container te verplaatsen van de begane grond naar de kelder niet dan op zeer omslachtige wijze in staat is om gebruik te maken van de bedieningsknoppen aan de binnenzijde van de lift. Een veilig vervoer van persoon en container tezamen is onder deze omstandigheden wellicht niet geheel uitgesloten, maar vergt wel een grote mate van nauwkeurigheid, oplettendheid en voorzichtigheid. Dat is zozeer het geval dat deze activiteit naar het oordeel van de rechtbank niet aan minderjarigen mocht worden opgedragen of overgelaten, ook niet bij passende instructie en toezicht. Dit gevaar had de leiding van de [E.] onder ogen kunnen en moeten zien. Ook deze – aan verdachte toe te rekenen - omstandigheid kan echter niet leiden tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit, omdat niet vast staat of en zo ja in welke mate de – als zodanig onwenselijke – combinatie van deze lift en deze container, gebruikt door minderjarigen, aan het ongeval heeft bijgedragen. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor werd overwogen over de resultaten van het onderzoek naar de oorzaak van het ongeval. Andere feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat verdachte schuld heeft aan het overlijden van [slachtoffer] zijn niet ten laste gelegd, zodat verdachte ter zake dient te worden vrijgesproken. Ook het onder 4 ten laste gelegde feit acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen, nu, zoals in het voorgaande werd overwogen, niet kan worden bewezen dat verdachte aan de twee in de tenlastelegging bedoelde minderjarige werknemers – te weten: [slachtoffer] en [betrokkene] - geen voorlichting of instructie heeft gegeven over de werking van de lift; in verband hiermee kan evenmin worden bewezen dat de beide minderjarigen niet vertrouwd waren met de bediening van de lift. Verdachte dient derhalve van de onder 1 en 4 ten laste gelegde feiten te worden vrijgesproken. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 2. zij op 7 september 2002, in de gemeente Maastricht als werkgeefster als bedoeld in artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met voornoemde wet en de daarop berustende bepalingen, aangezien zij toen en aldaar twee minderjarige werknemers arbeid deed verrichten op een arbeidsplaats, bestaande die arbeid uit het verplaatsen van een rolcontainer met een lift zonder kooiafsluiting, terwijl zij in strijd met artikel 7.3 lid 3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit arbeidsmiddelen ter beschikking van die werknemers heeft gesteld die niet geschikt waren voor het uit te voeren werk en/of daartoe niet behoorlijk waren aangepast, immers lieten de afmetingen van voornoemde lift een veilig vervoer van genoemde rolcontainer tegelijk met twee personen niet toe, terwijl daardoor, naar zij redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van deze werknemers ontstond of te verwachten was; 3. zij op 7 september 2002 in de gemeente Maastricht als verantwoordelijke persoon (werkgeefster) er niet voor heeft gezorgd dat een kind geen arbeid verrichtte, immers verrichtte een kind, [slachtoffer], geboren [geboortedatum slachtoffer] arbeid als werknemer van verdachte door een rolcontainer te verplaatsen met gebruikmaking van een lift zonder kooiafsluiting. De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat. Nadere overweging omtrent het bewijs De rechtbank overweegt in verband met de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank lieten de afmetingen van de bij het ongeval betrokken lift een veilig vervoer van de container, tegelijk met twee minderjarige werknemers, niet toe. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen zij in het voorgaande heeft overwogen, in verband met het feit onder 1. Aldus staat vast dat verdachte, in strijd met het bepaalde in artikel 7.3, lid 3, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, arbeidsmiddelen ter beschikking van haar werknemers [slachtoffer] en [betrokkene] heeft gesteld, die niet geschikt waren voor het uit te voeren werk en/of die daartoe niet behoorlijk waren aangepast. In zoverre acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde bewezen. Daaraan doet niet af dat, zoals de rechtbank in het voorgaande heeft overwogen, niet vast staat of en zo ja in welke mate de combinatie van deze lift en deze container, gebruikt door minderjarigen, aan het ongeval heeft bijgedragen. Voldoende is dat van een en ander levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van deze werknemers ontstond of te verwachten was. Zulks was naar het oordeel van de rechtbank het geval op 7 september 2002, onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt: feit 2: handelen in strijd met artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon feit 3: overtreding van artikel 3.2, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon De strafbaarheid van de verdachte De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd, dat de verdachte ter zake van het feit onder 3 dient te worden ontslagen van alle rechtsvordering, nu dat feit niet strafbaar is. Hij heeft daartoe aangevoerd: “Onder punt 3 van de dagvaarding is cliënte ten laste gelegd dat zij het verbod van kinderarbeid heeft overtreden. Dit verbod is neergelegd in het eerste lid van artikel 3:2 van de Arbeidstijdenwet, luidende: "De verantwoordelijke persoon zorgt er voor, dat een kind geen arbeid verricht." Blijkens het tweede lid van artikel 3:2 Atw geldt het verbod echter niet ten aanzien van het verrichten van (onder andere, sub b) "niet-industriële arbeid van lichte aard door een kind van 13 jaar of ouder, voor zover deze arbeid niet wordt verricht gedurende de schooltijd" De arbeid die door de beide in de tenlastelegging aangeduide kinderen werd verricht - het verplaatsen van een rolcontainer - valt aan te merken als "niet-industriële arbeid van lichte aard als bedoeld in artikel 3:2, tweede lid, Atw. Volgens de MvT op artikel 3:2 Atw kan het hierbij gaan om "lichte bezigheden in winkels, kantoren en de agrarische sector". De MvT voegt daaraan toe dat de werkzaamheden niet schadelijk mogen zijn voor de veilig- heid en de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling, maar dat is een afzonderlijke eis, waar- toe de MvT dan ook - terecht - verwijst naar het voorschrift van artikel 3:5 Atw, dat een zelfstandige strafbaarstelling kent. In artikel 3:2 Atw gaat het nog slechts om de invulling van de begrippen "niet-industrieel" en "licht". Om die reden is het verbod van artikel 3:2, eerste lid, Atw niet toepasselijk te achten.” De rechtbank verwerpt dit verweer, nu de door het kind – bedoeld wordt: [slachtoffer] – verrichte arbeid zoals omschreven in de tenlastelegging niet als ‘niet-industriële arbeid van lichte aard’ kan worden aangemerkt. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen zij in het voorgaande heeft overwogen, en wel in verband met de feiten onder 1 en 2, over de gevaarlijke combinatie lift en container, te bedienen door minderjarigen (waaronder kinderen). Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straffen De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten onder 1 en 2 zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 20.000,- en voorts ter zake van de feiten onder 3 en 4 telkens tot een geldboete van € 900,-. De raadsman heeft gepleit voor vrijspraak ten aanzien van de feiten 1, 2 en 4 en ontslag van rechtsvervolging ten aanzien van feit 3. De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de situatie van verdachte in de markt, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. De rechtbank heeft bij het opleggen van na te noemen straffen in het bijzonder rekening gehouden met de navolgende omstandigheden: - dat verdachte ter zake van soortgelijke feiten nooit eerder is veroordeeld, - dat verdachte als werkgever tevens bewaker is van de in het bedrijf heersende arbeidsomstandigheden, die niet gevaarzettend mogen zijn, - dat het op de weg van verdachte ([E.]) ligt om er op toe te zien dat werknemers gebruik maken van rolcontainers die geëigend zijn voor een gebruik in de lift die [E.] ter beschikking heeft. De rechtbank zal ter zake van de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten geldboetes opleggen. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboetes heeft de rechtbank rekening gehouden met de financiële draagkracht van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank zal van de voor het onder 2 bewezenverklaarde feit op te leggen geldboete een deel voorwaardelijk opleggen als prikkel tot verbetering van de arbeidsomstandigheden en arbeidsmiddelen. De vordering van de benadeelde partij Ter terechtzitting is het formulier, als bedoeld in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, behandeld, waarbij [benadeelde partij ] zich ter zake van haar vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van de [benadeelde partij] niet van zodanig eenvoudige aard dat deze zich voor behandeling in dit strafgeding leent, reden waarom zij zal bepalen dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk is en die vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. De toepasselijke wettelijke bepalingen De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 51, 62 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 artikel 3:2 van de Arbeidstijdenwet en artikel 6 van de Wet op de economische delicten. DE BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij; - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt haar daarvan vrij; - verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is; - veroordeelt de verdachte voor het hiervoor onder 2 bewezenverklaarde tot een geldboete van ZESDUIZEND EURO; - beveelt dat van de opgelegde geldboete een gedeelte, groot DRIEDUIZEND EURO, niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit; - veroordeelt de verdachte voor het hiervoor onder 3 bewezenverklaarde tot een geldboete van NEGENHONDERD EURO; - verklaart de [benadeelde partij ] in haar vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen; - veroordeelt de [benadeelde partij] in de kosten, door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot op nihil. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. W.J.J. Beurskens, voorzitter, mr. R.C.A.M. Philippart en mr. B.G.L. van der Aa, rechters, in tegenwoordigheid van J.M.A. Haanen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 juli 2004.