Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ1091

Datum uitspraak2004-06-01
Datum gepubliceerd2004-07-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07/410054-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Poging tot doodslag: voorwaardelijk opzet.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD Meervoudige strafkamer te Zwolle Parketnummer: 07.410054-04 Uitspraak: 1 juni 2004 S T R A F V O N N I S in de zaak van het openbaar ministerie tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [adres]. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2004. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. K. Spoor, advocaat te Steenwijk. De officier van justitie, mr. T. Feuth, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte terzake het primair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften een aanwijzingen van de Reclassering Nederland. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging). BEWIJS De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met voorwaardelijke opzet gepoogd heeft het slachtoffer van het leven te beroven. De rechtbank verwijst daarvoor naar de aangifte van [slachtoffer] (pagina 11 dossier), de medische verklaring van de arts [naam arts] (pagina 12) en de getuige-verklaring van de [getuige] (pagina 15, 2e blad). Uit de verklaring van verdachte (pagina 19, 1e blad) dat hij weer bij zijn positieven kwam in een ander café en zich toen pas realiseerde dat hij met een mes had gestoken, leidt de rechtbank af dat verdachte de feitelijke gang van zaken ook niet betwist. Verdachte heeft echter aangevoerd dat het nooit zijn bedoeling is geweest het slachtoffer te doden. Bij de politie heeft hij aangevoerd dat nadat hij drie of viermaal door het slachtoffer was lastig gevallen, hij plotseling achter zich breken van glas meende te horen, waaruit hij afleidde dat het slachtoffer een glas stuk sloeg (pagina 19, 1e blad). Wat er vervolgens is gebeurd –de bedreiging met een mes, de vechtpartij en tenslotte het steken van het slachtoffer met een mes- weet verdachte zich niet meer te herinneren Namens verdachte is ter zitting aangevoerd dat voorwaardelijk opzet heeft ontbroken omdat verdachte pas heeft gestoken nadat het slachtoffer de slippen van verdachte’s lange wollen jas over verdachte’s hoofd had getrokken zodat verdachte niets zag en op dat moment dus niet gericht heeft kunnen steken in de hals of arm van het slachtoffer. De rechtbank is van oordeel dat weliswaar uit verdachtes verklaring blijkt dat hij aanvankelijk niet het opzet had het slachtoffer te doden maar dat uit de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond wel blijkt dat verdachte het voorwaardelijk opzet had het slachtoffer te doden op het moment van het steken met het mes. Relevante omstandigheden zijn de volgende. Verdachte verkeerde onder invloed van alcohol en was een aantal malen getergd door het slachtoffer. Nadat hij vervolgens diverse malen het slachtoffer vruchteloos had verzocht daarmee op te houden, bedreigde verdachte het slachtoffer door hem een mes tegen de keel te houden die hierop reageerde door te pogen verdachte zijn eigen jas over het hoofd te trekken (verklaring [getuige], pagina 15, 2e blad). Dat verdachte als gevolg van het laatste niets meer kon zien, heeft verdachte eerst ter zitting verklaard. Dit wordt ook niet ondersteund door de verklaring van getuige [getuige] (verklaring [getuige], pagina 15, 2e blad) of enige andere getuige. Echter zelfs als verdachte op dat moment daadwerkelijk het zicht door de jas was ontnomen, is de rechtbank van oordeel dat onder bovengenoemde omstandigheden uit de aard van de gedraging, namelijk het op armlengte afstand steken in de richting van het bovenlichaam en hoofd van het slachtoffer, niet anders kan worden afgeleid dan dat verdachte willens en weten de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door de messteken in het bovenlichaam van het leven zou worden beroofd. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair ten laste is gelegd, met dien verstande dat: hij op 12 februari 2004 te of nabij Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] een of meermalen met een mes, in de hals en armen heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid. Van het primair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: poging tot doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank meegewogen dat het steken met een mes weliswaar een zeer ernstig feit is maar dat - verdachte diverse malen was getergd door het slachtoffer, dat na de bedreiging met het mes de confrontatie bepaald niet uit de weg is gegaan; - verdachte een blanco strafblad heeft, terwijl uit het reclasseringsrapport blijkt dat de kans op recidive nagenoeg afwezig is; - verdachte na afloop van het gebeuren zelf de verwerpelijkheid van zijn handelen direct inzag en contact heeft gezocht met de politie. Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met: - een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 28 februari 2004 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst; - een voorlichtingsrapport d.d. 13 mei 2004 uitgebracht door H. van der Bend, Reclassering Nederland, Unit Zwolle. De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d en 27 van het Wetboek van Strafrecht. Benadeelde partij Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de benadeelde partij [slachtoffer] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte bewezen verklaarde feit. De hoogte van die schade is, gelet op het voegingsformulier, genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 710,--, zijnde de kosten van de broek, trui en jas à € 210,-- en de immateriële schade à € 500,--, vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil. De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] dient voor het meerdere, als zijnde onvoldoende onderbouwd, te worden afgewezen. De rechtbank zal voorts terzake van het bewezen verklaarde aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 710,-- ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]. BESLISSING Het primair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar. Het primair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. De rechtbank legt aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 240 uren, te voltooien binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis. De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 120 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf . De tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering worden gebracht, zulks in de vorm van een aftrek van 20 uren op vorengenoemd urenaantal. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. De gevangenisstraf zal niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of gedurende die proeftijd de hierna te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd. Als bijzondere voorwaarde wordt gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, te geven door of namens de Reclassering Nederland, zulks zolang deze instelling of een door haar aan te wijzen andere reclasseringsinstelling dat gedurende de proeftijd nodig oordeelt, met opdracht aan die instelling als bedoeld in artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer], wonende [adres], van een bedrag van € 710,-- (zegge: zevenhonderd tien euro). De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 710,--, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 14 dagen hechtenis. De rechtbank bepaalt daarbij dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan één van die onderscheiden verplichtingen tot schadevergoeding die andere (voor dat gedeelte) komt te vervallen. De rechtbank wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] voor wat betreft het meer gevorderde af. Aldus gewezen door mr. H.F.J.M. Schröder, voorzitter, mrs. G.H. Meijer en F. Spiering – van der Maden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juni 2004. Mr. Meijer voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.