Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ1103

Datum uitspraak2004-07-14
Datum gepubliceerd2004-07-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306857/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 maart 2000 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister), naar aanleiding van een verzoek van N.V. Waterbedrijf Europoort, voorzover hier van belang, aan appellant de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een drinkwatertransportleiding met bijkomende werken op een aantal percelen ten aanzien waarvan appellant rechthebbende is.


Uitspraak

200306857/1. Datum uitspraak: 14 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2003 in het geding tussen: appellant en de Minister van Verkeer en Waterstaat. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 maart 2000 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister), naar aanleiding van een verzoek van N.V. Waterbedrijf Europoort, voorzover hier van belang, aan appellant de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een drinkwatertransportleiding met bijkomende werken op een aantal percelen ten aanzien waarvan appellant rechthebbende is. Bij uitspraak van 29 augustus 2000 heeft de president van de arrondissementsrechtbank Rotterdam in de zaken met reg. nrs. VWET 00/1643 SIMO en WET 00/1644 SIMO, het beroep dat door appellant is ingesteld tegen het niet tijdig door de minister nemen van een beslissing op het door appellant tegen het besluit van 27 maart 2000 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing vernietigd en bepaald dat de Minister alsnog hierop beslist en dat dat besluit op zodanige wijze wordt bekendgemaakt dat het uiterlijk op 22 september 2000 in het bezit is van appellant. Bij besluit van 22 september 2000 heeft de Minister het door appellant gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 maart 2002 inzake no. 200004174/1 heeft de Afdeling, beslissend op het hoger beroep van appellant, de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank Rotterdam van 29 augustus 2000 bevestigd, en de zaak, voorzover het betreft het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 22 september 2000, teruggewezen naar de rechtbank. Bij uitspraak van 8 september 2003, verzonden op 11 september 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen het besluit van 22 september 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 11 december 2003 heeft de Minister van antwoord gediend. Bij brief van 15 december 2003 heeft N.V. Waterbedrijf Europoort, die ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als partij tot het geding is toegelaten, een memorie ingediend. Bij brieven van 8 januari 2004 en 4 mei 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in kopie aan de andere partijen toegezonden. Bij brief van 4 mei 2004 heeft de Minister een nader stuk ingediend. Dit stuk is in kopie aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Hoogenboom, gemachtigde, de Minister, vertegenwoordigd door mr. F. Blok, werkzaam bij het ministerie, en NV Waterbedrijf Europoort, vertegenwoordigd door mr. H.D.M. Mulder, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht (hierna: de Bp), voorzover hier van belang, kan, wanneer ten behoeve van openbare werken een werk nodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedogen, dat zodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van de Minister de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Bp staan alle rechtsvorderingen, tot vergoeding van schade, bedoeld in de artikelen 1, 3, 4, 5 en 9 tot en met 12, ter kennisneming van de rechtbank van het arrondissement, waarin de onroerende zaken, ten aanzien waarvan bij of krachtens deze wet aan rechthebbenden een verplichting is opgelegd, geheel of gedeeltelijk zijn gelegen. De rechtsvorderingen worden behandeld en beslist door de kantonrechter van de rechtbank. 2.2. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat van schending van artikel 7:5 van de Awb niet is gebleken. De enkele ondertekening van een doorzendbrief van 5 januari 1999 door mr. P. Putters, tevens voorzitter van de ambtelijke commissie die heeft geadviseerd met betrekking tot de beslissing op bezwaar, geeft onvoldoende grond voor het oordeel dat in weerwil van een uitdrukkelijke ontkenning van de Minister deze mr. P. Putters betrokken is geweest bij de voorbereiding van het primaire besluit. 2.3. Voorts bestrijdt appellant tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat de – mogelijk – schadelijke financiële gevolgen voor appellant door de aanleg en de instandhouding van de werken ten volle kunnen worden geredresseerd in het kader van de in de Bp voorziene schadevergoedingsprocedure bij de kantonrechter. Gelet op het bepaalde in artikel 14 van de Bp heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat ten aanzien van de vaststelling van de schadevergoeding de kantonrechter competent is. Daaronder is tevens begrepen vergoeding van alle huidige en – in tegenstelling tot bij onteigening – nog in de toekomst opkomende schade, waaronder ook de schade die voortvloeit uit verminderde exploitatieve bruikbaarheid van de gronden als gevolg van de aanleg en de instandhouding van de werken, en ook de door appellant gestelde toekomstige schade in verband met feitelijke onverkoopbaarheid van de gronden, alsmede milieuschade. Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat van enige door middel van nadeelcompensatie ten laste van de Minister te brengen schade als gevolg van de aanleg en de instandhouding van de werken geen sprake kan zijn. Van door de Nederlandse Spoorwegen mogelijk in de toekomst te veroorzaken schade is voorts te dezen (nog) in het geheel geen sprake. 2.4. Voorzover appellant beoogt te betogen dat ten onrechte aan de gedoogplicht geen milieuvoorschriften zijn verbonden, wijst de Afdeling erop dat, waar de gedoogplichtbeschikking zich tot appellant richt, niet valt in te zien dat daaraan voorschriften kunnen worden verbonden die gericht zijn tot een derde, in dit geval N.V. Waterbedrijf Europoort. Ook dit betoog faalt derhalve. 2.5. Hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004 45-426.