Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ1257

Datum uitspraak2004-06-28
Datum gepubliceerd2004-08-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/25868
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / Somalië / interim measures. De Somalische vreemdeling is op 25 mei 2004 in bewaring gesteld. De vreemdeling behoort tot de Darodclan die aangemerkt dient te worden als een meerderheidsclan in Somalië. Het EHRM heeft op 15 juni 2004 een interim measure uitgesproken. Naar aanleiding van deze uitspraak is de bewaring op 16 juni 2004 opgeheven. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder tot de bekendmaking van de EHRM-uitspraak onrechtmatig heeft gehandeld. Verweerder heeft immers conform de Afdelingsuitspraak 200403186/1 van 28 mei 2004 gehandeld. De vreemdeling heeft meer dan tien dagen in een politiecel verbleven zonder dat verweerder bijzondere omstandigheden dan wel zwaarwegende belangen heeft kunnen aangeven. Gelet op artikel 5, vijfde lid, EVRM heeft de vreemdeling aanspraak op schadeloostelling. Toekenning schadevergoeding.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Vreemdelingenkamer Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) Proc.nr.: AWB 04/25868 Inzake: (voornaam onbekend) A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1965 en van Somalische nationaliteit, hierna te noemen: de vreemdeling, gemachtigde, mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder. ----------- I. PROCESVERLOOP Op 25 mei 2004 is de vreemdeling op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij uitspraak van de rechtbank, zittinghoudende te Roermond, van 8 juni 2004, is het eerste beroep, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard. bij beroepschrift van 6 juni 2004, diezelfde dag ontvangen ter griffie van de rechtbank, is namens de vreemdeling beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht. Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 9 juni 2004 een voortgangsrapportage ingezonden. Verweerder is op 16 juni 2004 overgegaan tot opheffing van de bewaring. Bij faxbericht van 16 juni 2004 heeft de gemachtigde van de vreemdeling de rechtbank laten weten het beroep te willen voortzetten met het oog op schadevergoeding. Bij schrijven van 21 juni 2004 is het beroep namens de vreemdeling nader gemotiveerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2004. Zoals aangegeven bij schrijven van 21 juni 2004 is de vreemdeling noch zijn gemachtigde, mr. P.H. Hillen, verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde drs. H.W. Pieters. II. OVERWEGINGEN Op grond van het bepaalde in artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 90 en 93 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing. In het onderhavige geval is verweerder overgegaan tot opheffing van de bewaring voordat de rechtbank het tegen die maatregel ingestelde beroep heeft kunnen behandelen. Gelet op het verzoek tot schadevergoeding dient thans te worden vastgesteld of de maatregel van bewaring reeds op enig moment voor de opheffing ervan door verweerder onrechtmatig was en, zo ja, of aanleiding bestaat tot toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000. Namens de vreemdeling is – kort weergegeven – aangevoerd dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest onder verwijzing naar de uitspraak van 15 juni 2004 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Verzocht wordt om schadevergoeding vanaf de dag na de uitspraak van deze rechtbank van 8 juni 2004. Voorts wordt verzocht om schadevergoeding wegens te lang verblijf in een politiecel. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank is gebleken dat de bewaring is opgeheven op 16 juni 2004, zijnde één dag na de datum van de uitspraak van het EHRM. De rechtbank overweegt dat verweerder tot deze uitspraak rechtmatig heeft gehandeld, nu de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 28 mei 2004 (JV 2004, 278) nog overweegt dat de interum meausure vooralsnog in de weg staat aan uitzetting naar Noord-Somalië van vreemdelingen van Somalische nationaliteit die behoren tot een minderheid en die geen familie- of clanbanden hebben in Noord-Somalië. De vreemdeling behoort evenwel tot de Darodclan welke clan – door de vreemdeling ook niet betwist – een meerderheid vormt in Somalië. Voorts heeft verweerder zich gehouden aan de procedure van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000. De rechtbank acht de bewaring dan ook pas onrechtmatig vanaf het moment dat de uitspraak van het EHRM bekend werd gemaakt aan verweerder. Aangezien verweerder onmiddellijk na deze uitspraak is overgegaan tot opheffing van de bewaring kan het verzoek om schadevergoeding op deze grond niet slagen. Voorts is gebleken dat de vreemdeling op 7 juni 2004 is overgeplaatst naar het Uitzetcentrum te Zestienhoven, zijnde de dertiende dag van de bewaring. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden dan wel zwaarwegende belangen aangegeven die tot de voortduring van het verblijf in een politiecel noopten. De rechtbank overweegt dat het verblijf in een politiecel vanaf 4 juni 2004 dan ook in strijd was met artikel 5.4, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), gelezen in samenhang met paragraaf A5/5.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Voorts overweegt de rechtbank dat, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 maart 2004, nr. 200400799/1 (JV 2004/229), gelet op het hierboven overwogene, moet worden gezegd dat de wijze van tenuitvoerlegging vanaf 4 juni 2004 eveneens strijdig was met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Gelet op het bepaalde in het vijfde lid van dat artikel, heeft de vreemdeling aanspraak op schadeloosstelling. De rechtbank stelt het bedrag van de schadeloosstelling vast op een bedrag van € 75,00, zijnde het verschil tussen het schadevergoedingsbedrag van € 95,00 voor elke dag die in een politiecel is doorgebracht en het schadevergoedingsbedrag van € 70,00 voor elke dag dat in het huis van bewaring is doorgebracht, maal het aantal dagen dat de wijze van tenuitvoerlegging onrechtmatig is geweest. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 161,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: * 0,5 punt voor de schriftelijke uiteenzetting van 16 juni 2004 en 21 juni 2004; * waarde per punt € 322,--; * wegingsfactor 1. Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep gericht tegen de tenuitvoerlegging van de bewaring gegrond; - verklaart het beroep voor het overige ongegrond; - wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van € 75,-- en verstaat dat de uitbetaling geschiedt door de griffier van de rechtbank; - veroordeelt verweerder in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 161,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden, te voldoen aan de griffier. Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. Dassen, in tegenwoordigheid van D.C. Tanghe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2004. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 75,-- (zegge vijfenzeventig euro). Aldus gedaan op 28 juni 2004 door mr. L.M.J.A. Dassen. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open. Afschrift verzonden: