Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ1353

Datum uitspraak2004-07-14
Datum gepubliceerd2004-07-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308205/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: het college), in antwoord op het door appellanten ingediende verzoek, geweigerd om handhavend op te treden tegen het stallen van voertuigen door de Haarlemse Autocentrale B.V. (hierna: HAC) op het trottoir voor hun pand en tegen het in het trottoir aanbrengen van - met kettingen aan elkaar verbonden - paaltjes.


Uitspraak

200308205/1. Datum uitspraak: 14 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonend te Heemstede, tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 oktober 2003 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Heemstede. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: het college), in antwoord op het door appellanten ingediende verzoek, geweigerd om handhavend op te treden tegen het stallen van voertuigen door de Haarlemse Autocentrale B.V. (hierna: HAC) op het trottoir voor hun pand en tegen het in het trottoir aanbrengen van - met kettingen aan elkaar verbonden - paaltjes. Het daartegen door appellanten ingestelde beroep is door de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) bij brief van 11 maart 2002 met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden aan het college ter behandeling als bezwaarschrift. Bij besluit van 25 september 2002 heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 oktober 2003, verzonden op 28 oktober 2003, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 september 2002 door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 23 december 2003 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 3 februari 2004 zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Bij brief van 23 februari 2004 heeft HAC, die door de Afdeling op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid is gesteld om als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. C. Lubben, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.E. Hopman, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verstaan onder wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. Ingevolge artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Heemstede (hierna: APV), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering aan te brengen in de wijze van aanleg van een weg. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, wordt voor de toepassing van het eerste lid onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat. Ingevolge artikel 5.1.1, aanhef en onder a, van de APV, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt verstaan onder weg: de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Ingevolge artikel 5.1.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang en voorzover hier van belang, is het degene die er zijn bedrijf van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden om drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een dezer voertuigen. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders van dit verbod ontheffing verlenen. 2.2. Vooropgesteld wordt dat, nu ter zitting door het college desgevraagd is bevestigd dat de aan HAC bij besluit van 11 april 2000 op grond van artikel 5.1.2, vierde lid, van de APV verleende ontheffing niet is ingetrokken dan wel is vervallen, de Afdeling het verzoek van appellanten om ingevolge de APV handhavend op te treden tegen de op het trottoir gestalde voertuigen aldus verstaat dat verzocht is om handhaving van het aan die ontheffing verbonden voorschrift dat de voertuigen één meter vanaf de zij–etalage van het pand van appellanten dienen te worden gestald en om handhavend op te treden tegen de aangebrachte - met kettingen aan elkaar verbonden - paaltjes. 2.3. Appellanten betogen - kort samengevat - dat de rechtbank het college ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat het desbetreffende gedeelte van het trottoir geen weg is in de zin van de APV. Bijgevolg heeft de rechtbank, naar appellanten stellen, miskend dat het college de weigering van hun verzoek ten onrechte in bezwaar heeft gehandhaafd op de grond dat het niet bevoegd is handhavend op te treden. 2.4. Dit betoog slaagt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat het desbetreffende gedeelte van het trottoir weliswaar door het aldaar door HAC plaatsen van de - met kettingen aan elkaar verbonden - paaltjes minder toegankelijk is, maar niet dat dit gedeelte van het trottoir niet meer feitelijk toegankelijk is voor het voetgangersverkeer. Dit gedeelte is derhalve nog steeds een voor het openbaar verkeer openstaande weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Derhalve is sprake van een weg in de zin van artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de APV en artikel 5.1.1, aanhef en onder a, van de APV. Anders dan de rechtbank en het college hebben geoordeeld, is daarbij niet van belang of genoemd gedeelte van het trottoir een openbare weg is in de zin van de Wegenwet dan wel wie eigenaar is - de gemeente of een privaat persoon - van de desbetreffende strook grond. Gelet immers op de definitie van het begrip “weg” in de APV is voor de vraag of sprake is van een weg in de zin van de APV louter beslissend of het in geding zijnde gedeelte van het trottoir een voor het openbaar verkeer openstaande weg is. 2.5. De conclusie is dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht gevolg te geven aan het verzoek van appellanten om handhaving van het aan de ontheffing verbonden voorschrift en handhavend op te treden tegen de in strijd met artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de APV in het trottoir aangebrachte - met kettingen aan elkaar verbonden - paaltjes. Aangezien de overwegingen van de beslissing op bezwaar dit besluit derhalve niet kunnen dragen, berust de beslissing op bezwaar niet op een deugdelijke motivering. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellanten alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. Het college dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten te nemen. 2.7. Gelet op het verhandelde ter zitting wijst de Afdeling er ten overvloede op dat de besluitvorming inzake de aan HAC verleende ontheffing nog niet is afgerond, nu het college ingevolge de onherroepelijk geworden uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 22 januari 2001 opnieuw op het door appellanten tegen de verlening van die ontheffing ingediende bezwaar dient te beslissen. 2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 oktober 2003, Awb 02-1647; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heemstede van 25 september 2002, 2002/10105; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heemstede in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1319,07, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Heemstede te worden betaald aan appellanten; VI. gelast dat de gemeente Heemstede aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00+€ 175,00=€ 284,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Peute Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004 391.