Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ1515

Datum uitspraak2004-07-05
Datum gepubliceerd2004-08-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/14689
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / hardheidsclausule / bewijsnood. De hardheidsclausule is volgens de rechtbank niet van toepassing. De omstandigheid van het in rechte onaantastbare besluit tot weigering van legalisatie en de gestelde bewijsnood speelt geen rol met betrekking tot de aanvraag van een verblijfsvergunning regulier. Hiervoor wordt verwezen naar de Afdelingsuitspraak 200306207/1 van 8 december 2003. In die uitspraak is geoordeeld dat vragen omtrent een gestelde bewijsnood aan de orde dienen te worden gesteld in de mvv-procedure. Die biedt de minister van Buitenlandse Zaken de mogelijkheid te toetsen of sprake is van bewijsnood in de zin van hoofdstuk B2/12.5 Vc 2000, en of grond bestaat voor afwijking van het in hoofdstuk B2/12 Vc 2000 neergelegde vereiste van legalisatie (en zonodig verificatie) van de akte. Zelfs als de stelling van verzoekster - inhoudende dat ingevolge het Besluit Identiteitsvaststelling nimmer tot feitelijke afgifte van een mvv wordt overgegaan in situaties waarin een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte ontbreekt - voor juist zou moeten worden gehouden, dan nog is daarin als zodanig geen grond gelegen om daar betekenis aan toe te kennen, aangezien in een mvv-procedure een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat. Bezwaar ongegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht en artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000 __________________________________________________ Reg.nr : AWB 04/14689 VRWET Inzake : A, verzoekster, woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr. L. van Dijk, advocaat te Den Haag, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. N.B. de Neef, advocaat te Den Haag. I. PROCESVERLOOP 1. Verzoekster, geboren op [...] 1976, bezit de Nigeriaanse nationaliteit. Zij verblijft sedert onbekende datum en zonder visum als vreemdeling in Nederland. Bij schrijven van 13 oktober 2003 heeft zij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met als doel verblijf bij partner B. Op deze aanvraag is door verweerder op 16 maart 2004 afwijzend beslist. Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. In het in bezwaar bestreden besluit is vermeld dat de werking van het besluit niet wordt opgeschort gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is. 2. Bij schrijven van 29 maart 2004 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. 3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 1 juli 2004. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In de belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan. 2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoekster niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), niet een van de vrijstellingsgronden van artikel 17 Vw 2000 of artikel 3.71, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van toepassing is en er voorts geen gronden zijn toepassing te geven aan artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 (de hardheidsclausule). 3. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan deze hardheidsclausule. Daartoe heeft zij - samengevat - aangevoerd dat zij weliswaar niet in het bezit is van een mvv, maar dat zij niet in het bezit kan komen van een hiervoor vereiste gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte en ongehuwdverklaring. Legalisatie van de stukken is geweigerd op grond van het feit dat voor de geboortedatum van verzoekster geen objectieve bron kon worden gevonden. Hierdoor staat – gelet op het gestelde in het Besluit identiteitsvaststelling bij afgifte van een mvv – bij voorbaat vast dat een aanvraag voor een mvv zal worden afgewezen. Dit betekent tevens dat op deze wijze effectuering van het recht op gezinsleven blijvend onmogelijk wordt gemaakt, hetgeen niet in overeenstemming is met artikel 8 EVRM. Tenslotte stelt verzoekster zich op het standpunt dat verweerder haar in het kader van haar bezwaar had moeten horen. 4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. 5. De weigering van verweerder om in een bepaald geval toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 zal de toetsing in rechte slechts dan niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten (vergelijk uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State van 9 december 2003, JV 2004, 63). 6. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om in dit geval de hardheidsclausule toe te passen. Geen van de door verzoekster naar voren gebrachte argumenten is van zodanig gewicht dat de beslissing van verweerder niet in stand zou kunnen blijven. De omstandigheid van het in rechte onaantastbare besluit tot weigering van legalisatie en de gestelde bewijsnood speelt geen rol in een procedure als de onderhavige met betrekking tot de aanvraag van een verblijfsvergunning regulier. Hiervoor wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 december 2003 (kenmerk: 200306207/1, LJN AO0857). In die uitspraak is geoordeeld dat vragen omtrent een gestelde bewijsnood aan de orde dienen te worden gesteld in de mvv-procedure. De mvv-procedure biedt de Minister van Buitenlandse Zaken de mogelijkheid te toetsen of sprake is van bewijsnood in de zin van Vc 2000, hoofdstuk B2/12.5 en of grond bestaat voor afwijking van het in B2/12 Vc 2000 neergelegde vereiste van legalisatie (en zonodig verificatie) van de akte. Zelfs als de stelling van verzoekster - inhoudende dat ingevolge het Besluit Identiteitsvaststelling nimmer tot feitelijke afgifte van een mvv wordt overgegaan in situaties waarin een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte ontbreekt - voor juist zou moeten worden gehouden, dan nog is daarin als zodanig geen grond gelegen om daar in de onderhavige procedure betekenis aan toe te kennen, aangezien in een MVV-procedure een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat, zoals die blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2003, 200206645/1, JV 2003/189. Omdat de overgelegde jurisprudentie betrekking heeft op casusposities met andere elementen, wordt aan die jurisprudentie geen betekenis toegekend voor het onderhavige geval. Ten aanzien van het beroep van verzoekster op artikel 8 EVRM is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft beslist dat dit beroep niet slaagt. Volgens vaste jurisprudentie is geen sprake van inmenging in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven indien de bestreden beschikking er niet toe strekt de vreemdeling een verblijfstitel als bedoeld in artikel 14, 20, 28 of 33 van de Vreemdelingenwet 2000 - te ontnemen die hem tot uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde. Aangezien het in dit geval gaat om een aanvraag om eerste toelating, is geen sprake van inmenging als hierboven bedoeld. Indien geen sprake is van inmenging, dan rijst de vraag of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op respect voor het familie- en gezinsleven niettemin voor verweerder de positieve verplichting voortvloeit aan de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Teneinde die vraag te beantwoorden, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt, waarbij de Nederlandse Staat een zekere beoordelingsvrijheid toekomt. Niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen of om in ieder geval de uitkomst van een mvv-aanvraag in het land van herkomst af te wachten. Bovendien strekt het bestreden besluit niet tot definitieve ontzegging aan verzoekster van het uitoefenen van het gezinsleven hier te lande, doch louter tot handhaving van de eisen die bij wet voor de mogelijkheid om een verblijfsvergunning regulier te verlenen zijn ingesteld. 7. De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat wordt beheerst door het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. De voorzieningenrechter is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiseres in eerste instantie heeft aangevoerd en hetgeen in de primaire beslissing daaromtrent is overwogen, van oordeel dat dit niet tot een andere conclusie zou kunnen leiden dan dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is en dat deswege van het horen van verzoekster kan worden afgezien. 8. Gelet op het vorenstaande zal de behandeling van het bezwaarschrift tot geen andere slotsom kunnen leiden dan dat de afwijzingsgrond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 aan inwilliging van de aanvraag in de weg staat. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet kan bijdragen aan de beoordeling van het bezwaar, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 78 Vw 2000, ongegrond verklaard. 9. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. wijst het verzoek af; 2. verklaart het bezwaar ongegrond. Aldus gedaan door mr. M.C.J. A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2004, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Kelly, griffier. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 84 Vw 2000 geen hoger beroep open. afschrift verzonden op: