Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ2089

Datum uitspraak2004-06-29
Datum gepubliceerd2004-07-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/01382
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussen partijen is in geschil: - de kwalificatie van de door belanghebbende in 1998 als ondernemingskosten in aftrek gebrachte advocaatkosten ter hoogte van ƒ 3.467; - de door belanghebbende in de jaren 1998 en 1999 geclaimde zelfstandigenaftrek; - de door belanghebbende in de jaren 1998 en 1999 geclaimde meewerkaftrek ten aanzien van de door zijn echtgenote ten behoeve van zijn onderneming verrichte werkzaamheden; - de hoogte van de drempels met betrekking tot de giftenaftrek en de aftrek buitengewone lasten.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede enkelvoudige belastingkamer nummer 03/01382 (IB, IB/PV, WAZ) Proces-verbaal mondelinge uitspraak Belanghebbende : [X] te : [Z] Verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/[P] aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar betreft - Aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998, nummer [01.H86] - Aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999, nummer [02.H96] - Aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen 1999, nummer [03.W96] Mondelinge behandeling : op 15 juni 2004 te Arnhem waarbij verschenen : belanghebbende alsmede [de Inspecteur] gronden: aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 en 1999 1. Belanghebbende drijft sinds 1991 in de vorm van een eenmanszaak een onderneming. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de exploitatie van “[Adviesbureau X]” gevestigd te [Z]. Daarnaast was belanghebbende tot en met augustus 1998 in dienstbetrekking bij [A N.V.] en was hij in de jaren 1998 en 1999 lid van de Provinciale Staten van [Q]. 2. Het belastbaar inkomen over genoemde jaren is door belanghebbende in zijn aangifte berekend op respectievelijk ƒ 54.325 (1998) en ƒ 2.435 (1999). De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen vastgesteld op respectievelijk ƒ 69.795 (1998) en ƒ 15.461 (1999). 3. Tussen partijen is in geschil: - de kwalificatie van de door belanghebbende in 1998 als ondernemingskosten in aftrek gebrachte advocaatkosten ter hoogte van ƒ 3.467; - de door belanghebbende in de jaren 1998 en 1999 geclaimde zelfstandigenaftrek; - de door belanghebbende in de jaren 1998 en 1999 geclaimde meewerkaftrek ten aanzien van de door zijn echtgenote ten behoeve van zijn onderneming verrichte werkzaamheden; - de hoogte van de drempels met betrekking tot de giftenaftrek en de aftrek buitengewone lasten. met betrekking tot de advocaatkosten 4. Belanghebbende, op wie in redelijkheid de bewijslast rust omdat hij geacht moet worden de ter zake relevante gegevens te kunnen verschaffen maakt, is naar het oordeel van Hof niet erin geslaagd om aannemelijk te maken dat de gevoerde procedure tegen zijn voormalig werkgever betrekking had op het verkrijgen van een functie in deeltijd. 5. Hierbij acht het Hof van belang dat belanghebbende in de bezwaarprocedure – ondanks gemaakte afspraken hiertoe – geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die zijn stelling nader onderbouwen. Ook in de procedure voor het Hof heeft belanghebbende dit nagelaten. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur. met betrekking tot de zelfstandigenaftrek 6. In zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het de jaren 1998 en 1999 heeft belanghebbende verzocht om toepassing van de zelfstandigenaftrek ten bedrage van respectievelijk ƒ 11.085 en ƒ 11.815. 7. De Inspecteur heeft de zelfstandigenaftrek niet verleend. Zulks omdat belanghebbende naar de opvatting van de Inspecteur in beide jaren niet heeft voldaan aan het voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek geldende urencriterium. Primair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat dat als gevolg van de nalatigheid van belanghebbende om gegevens te verstrekken de bewijslast op grond van de artikel 47 juncto artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verzwaard dient te worden en belanghebbende derhalve dient aan te tonen dat hij tenminste 1225 uren aan de onderneming heeft besteed. Subsidiair stelt de Inspecteur dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat aan het urencriterium wordt voldaan. Belanghebbende betoogt daarentegen dat hij – zoals hierna nader aan de orde komt in 12. en 13. – wel bereid was de Inspecteur inlichtingen te verschaffen, maar op een voor hem niet al te bezwarende wijze. 8. Het Hof deelt niet de visie van de Inspecteur met betrekking tot de verzwaring van de bewijslast. De door de Inspecteur gevraagde gegevens en inlichtingen betreffen de specificatie van het aantal in de jaren 1998 en 1999 ten behoeve van de onderneming bestede uren. Deze specificatie kan naar het oordeel van het Hof weliswaar wel worden aangemerkt als gegevens en inlichtingen die voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende van belang zijn, doch in dezen is naar het oordeel van het Hof niet sprake van een geval van weigering zodanige inlichtingen te verstrekken, terwijl het als gevolg van de verdeling van de bewijslast met betrekking tot de zelfstandigenaftrek het de Inspecteur vrijstaat om – indien naar het oordeel van de Inspecteur belanghebbende niet voldoende gegevens verstrekt of anderszins niet aan de bewijslast wordt voldaan – toepassing van de geclaimde zelfstandigenaftrek te weigeren. 9. Ingevolge artikel 44m, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) wordt ten aanzien van de belastingplichtige die winst uit onderneming geniet en bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, een zelfstandigenaftrek toegepast indien gedurende het kalenderjaar de tijd die in totaal wordt besteed aan het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming en het verrichten van arbeid als bedoeld in artikel 22 van de Wet, grotendeels, doch voor ten minste 1225 uren, in beslag wordt genomen door het drijven van die onderneming. 10. De bewijslast dat is voldaan aan het urencriterium rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft geen urenregistratie bijgehouden met betrekking tot de werkzaamheden die hij heeft verricht ten behoeve van zijn onderneming. Belanghebbende volstaat in zijn beroepschrift met een opsomming van door hem in de jaren 1998 en 1999 ten behoeve van de ondernemingen verrichte werkzaamheden. Aan deze werkzaamheden wordt door belanghebbende per werkzaamheid een aantal gewerkte uren gekoppeld. Op basis van deze gegevens concludeert belanghebbende dat in beide jaren aan het urencriterium wordt voldaan. 11. Op basis van het vorenstaande maakt belanghebbende, met al hetgeen hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van het Hof, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de onderhavige jaren ten minste 1225 uur voor de onderneming heeft gewerkt. 12. Ter zitting heeft belanghebbende verzocht om alsnog nader bewijs voor zijn stelling te kunnen leveren. Hij verzoekt het Hof de behandeling van de zaak aan te houden om hem hiertoe in de gelegenheid te stellen. Het Hof is niet ingegaan op dit aanbod. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende voorafgaande aan de mondelinge behandeling – ondanks herhaalde toezeggingen zijnderzijnds - niet heeft gereageerd op diverse verzoeken van de Inspecteur zijn standpunt met nadere bewijsstukken te onderbouwen. Naar het oordeel van het Hof biedt de mondelinge behandeling geen gelegenheid tot herstel in de toekomst van de in het verleden niet te baat genomen mogelijkheid tot het leveren van bewijs. Uit hetgeen belanghebbende aanvoert valt niet te conluderen dat hij redelijkerwijs niet eerder in de gelegenheid was tot onderwerpelijke bewijslevering. 13. Belanghebbendes betoog betreffende zijn bewijslevering - te weten dat het reconstrueren van zijn agenda’s monnikenwerk is en dat nader overleg met de Inspecteur in dit kader een meer pragmatischer oplossing biedt - kan hem niet baten. Immers, nu de bewijslast rust op belanghebbende, ligt het op zijn weg de door hem ingenomen stelling met bewijsstukken te onderbouwen. De afweging met betrekking tot het tijdsbeslag dat hij bereid is te investeren in het leveren van bewijs komt geheel voor rekening en risico van belanghebbende. 14. Het beroep is voor wat betreft dit onderdeel ongegrond. met betrekking tot de meewerkaftrek 15. De bewijslast dat is voldaan aan het urencriterium met betrekking tot de meewerktaftrek rust eveneens op belanghebbende. Voor de beoordeling van de primaire stelling van de Inspecteur dat ook ten aanzien van de meewerkaftrek de bewijslast op grond van de artikel 47 juncto artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verzwaard dient te worden verwijst het Hof naar hetgeen onder punt 8. is overwogen. 16. Belanghebbende heeft geen urenregistratie bijgehouden met betrekking tot de werkzaamheden die zijn echtgenote heeft verricht ten behoeve van zijn onderneming. Voorts heeft belanghebbende op geen enkele andere wijze aannemelijk gemaakt dat in en welke mate zijn echtgenote werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van zijn onderneming zodat ook in dezen niet aannemelijk is gemaakt of anderszins aannemelijk is geworden dat aan het urencriterium is voldaan. 17. Het beroep is voor wat betreft dit onderdeel ongegrond. met betrekking tot de hoogte van de drempels voor de giftenaftrek en de aftrek buitengewone lasten 18. Nu het gelijk met betrekking tot de vorenstaande geschilpunten aan de zijde van de Inspecteur is zijn de door de Inspecteur gehanteerde drempels met betrekking tot de giftenaftrek en de aftrek buitengewonen lasten tot een juist bedrag vastgesteld. Het beroep is ook voor wat betreft dit onderdeel ongegrond. aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 1999 19. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij bij de vaststelling van het premie-inkomen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hogere aftrekbare kosten van ƒ 359. Het premie-inkomen dient nader vastgesteld te worden op ƒ 31.623. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen. Het beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond. proceskosten: Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 25 (zijnde reis- en verblijfkosten). beslissing: Het Gerechtshof: - verklaart het beroep deels gegrond; - vernietigt de uitspraak waarvan beroep voorzover deze betrekking heeft op de aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering 1999; - vermindert de aanslag aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering 1999 naar een premie-inkomen van ƒ 31.623; - gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 31; - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 25 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. beslissing: Het Gerechtshof verklaart het beroep gegrond. Aldus gedaan op 29 juni 2004 door mr. P.M. van Schie, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.M.F. Geerling als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (A.M.F. Geerling) (P.M. van Schie) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 juni 2004 Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.