Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ2348

Datum uitspraak2004-07-06
Datum gepubliceerd2004-07-19
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/644 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijzondere bijstand als geldlening. Verzoek om uitstel van betaling van de aflossingen. Is er te weinig rekening gehouden met de financiële omstandigheden van betrokkene?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/644 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2001, reg.nr. 01/762 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd een nader stuk doen toekomen. Het geding is behandeld ter zitting van 23 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Gedaagde heeft bij besluit van 6 oktober 1997 appellant met toepassing van artikel 21 van de Algemene bijstandswet (Abw) bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening toegekend tot een bedrag van f 4.113,20 in de kosten van vloerbedekking en daarbij het aflossingsbedrag vastgesteld op f 60,-- per maand. Bij deze toekenning is appellant voorts meegedeeld dat hij ingevolge het gemeentelijke beleid niet meer dan 36 maanden hoeft af te lossen. Zodra appellant 36 keer het bedoelde bedrag heeft betaald zal het restant van de schuld worden kwijtgescholden. Bij brief van 15 maart 2000 heeft appellant gedaagde verzocht om uitstel van betaling van de aflossingen. Voorts heeft appellant verzocht om kwijtschelding van het restant van de lening. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat hij door zijn sterk verlaagde uitkering en de hoge kosten die verband houden met zijn gezondheid, niet meer in staat is om de aflossingen te voldoen. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 15 juni 2000 de aflossingsverplichting vastgesteld op f 42,-- per maand en appellant uitstel van betaling verleend over de periode van 1 februari 2000 tot 1 juli 2000. Het tegen het besluit van 15 juni 2000 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 9 januari 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 15 juni 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat er te weinig rekening is gehouden met zijn financiële omstandigheden. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Abw kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet. Het tweede lid van dit artikel bepaalt - voorzover van belang - dat, indien een geldlening als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, burgemeester en wethouders de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende. Gedaagde hanteert ten aanzien van de aflossing van leenbijstand onder meer het beleid dat de leenbijstand dient te worden afgelost met 6% van de geldende bijstandsnorm gedurende een termijn van 36 maanden. Indien hieraan naar behoren is voldaan, kan de resterende schuld worden kwijtgescholden. Appellant heeft eerst vanaf februari 1999 op de in 1997 door gedaagde verstrekte lening afgelost zodat hij ten tijde hier van belang niet heeft voldaan aan de in het voormelde beleid gestelde voorwaarde van aflossing gedurende 36 maanden. De Raad is voorts gebleken dat gedaagde na het overlijden van de echtgenote van appellant de aflossingsverplichting heeft verlaagd en in afwijking van zijn beleid heeft vastgesteld op 2,76% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Nu gedaagde aan appellant destijds tevens uitstel van betaling heeft verleend kan naar het oordeel van de Raad niet gezegd worden dat gedaagde geen rekening heeft gehouden met de financiële omstandigheden van appellant. De Raad is voorts van oordeel dat de door appellant naar voren gebrachte omstandigheid dat hem voor de begrafeniskosten van zijn echtgenote slechts gedeeltelijk bijzondere bijstand is verleend en hij het restant zelf dient te voldoen onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat gedaagde op grond daarvan ten tijde hier van belang tot kwijtschelding van de restantschuld had moeten overgaan. Voor de door appellant gestelde extra medische kosten geldt dat hij niet met stukken heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van die kosten niet langer in staat is om aan zijn aflossingsverplichting te voldoen. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht het verzoek om kwijtschelding van het restant van de leenbijstand heeft afgewezen. In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004. (get.) G.A.J. van den Hurk (get.) M.C.M. Hamer MvK06074