Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ2532

Datum uitspraak2004-07-19
Datum gepubliceerd2004-07-19
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1637 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat geen sprake is van een aanvraag en niet van een voor bezwaar vatbare beslissing?


Uitspraak

02/1637 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, appellant, en [gedaagde], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem op 24 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01-1766 Nabw. Het geding is behandeld ter zitting van 5 juli 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem, en waar voor gedaagde is verschenen mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Gedaagde heeft tot 12 september 2001 in loondienst gewerkt. Nadien is, naar aanleiding van een ziekmelding van gedaagde, vanwege Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. (hierna : Cadans) onderzoek verricht naar het recht van gedaagde op een uitkering ingevolge de Ziektewet. Hangende de uitkomst van dit onderzoek heeft gedaagde op 14 december 2001 gesproken met een medewerker van de Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem. Blijkens het verslag van dat gesprek - voorzover in dit geding van belang - heeft gedaagde bij die gelegenheid gevraagd om een voorschot op een bijstandsuitkering, waarop de betrokken medewerker heeft gereageerd met de mededeling dat dit op dit moment niet mogelijk is, dat appellant eerst bij Cadans een voorschot dient te vragen en zich moet melden bij de vreemdelingenpolitie. Bij brief van 17 december 2001 heeft gedaagde daartegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft gedaagde bij brief van gelijke datum bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, ertoe strekkende dat aan gedaagde een voorschot op een bijstandsuitkering wordt verleend. Bij besluit van 17 januari 2002 heeft appellant het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat geen sprake is van een aanvraag en al helemaal niet van een voor bezwaar vatbare beslissing. Op 24 januari 2002 heeft gedaagde tegen het besluit van 17 januari 2002 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 januari 2002 vernietigd en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Daarbij is overwogen dat, gezien het hiervoor genoemde gespreksverslag, op 14 december 2001 sprake is geweest van een aanvraag om (een voorschot op) een bijstandsuitkering en van een schriftelijke weigering om een besluit te nemen, zodat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Ter zitting is desgevraagd bevestigd dat het hoger beroep in verband met het in artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet neergelegde appèlverbod, uitsluitend gericht is tegen de beslissing van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak en tegen de veroordeling van appellant in de proceskosten die gedaagde voor de behandeling van het beroep heeft gemaakt. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft aangenomen bevat het gespreksverslag van 14 december 2001 geen schriftelijke weigering een besluit te nemen maar de schriftelijke vastlegging van een verwijzing naar Cadans en de vreemdelingenpolitie naar aanleiding van een mondeling verzoek van appellant om toekenning van een voorschot. Het verslag vermeldt als onderwerp van het gesprek “Er is aan u advies of voorlichting gegeven.”. Met appellant is de Raad van oordeel dat het verslag niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van de inhoud van dat verslag kon gedaagde redelijkerwijs ook niet menen dat dit wel reeds het geval was. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb is dan ook niet voldaan. De Raad voegt hier nog aan toe dat in het - zich hier niet voordoende - geval dat een besluit tot stand was gekomen omtrent de toepassing van artikel 74 van de Algemene bijstandswet - de bepaling waarin de bevoegdheid van appellant tot voorschotverlening is neergelegd - het maken van bezwaar en het instellen van beroep niet mogelijk zou zijn geweest, gelet op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, in verbinding met artikel 8:5, eerste lid, van de Awb en onderdeel F, onder 2, van de bij deze wet behorende bijlage. Appellant heeft derhalve het bezwaar van gedaagde terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist. Doende wat de voorzieningenrechter van de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren. De beslissing omtrent de vergoeding van de voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg gemaakte kosten moet worden toegerekend aan de in de uitspraak vervatte beslissing op het beroep. De Raad zal de veroordeling van gedaagde tot vergoeding van die kosten en van de kosten voor het indienen van het beroepschrift (in totaal € 644,--) vernietigen. De veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de proceskosten voor het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening ( € 322,--) blijft in stand. Hetgeen namens appellant is aangevoerd omtrent omtrent de wijze waarop de voorzieningenrechter van de rechtbank gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, behoeft, gelet op het vorenstaande, in dit geding geen verdere bespreking. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2004. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) I.D. Veldman. JK/974