Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ3620

Datum uitspraak2004-07-21
Datum gepubliceerd2004-07-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304527/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 december 2002 heeft de gemeenteraad van Enschede op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 oktober 2002, het bestemmingsplan “De Mans Zuid” vastgesteld.


Uitspraak

200304527/1. Datum uitspraak: 21 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], 3. [appellanten sub 3], allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 december 2002 heeft de gemeenteraad van Enschede op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 oktober 2002, het bestemmingsplan “De Mans Zuid” vastgesteld. Bij besluit van 1 juli 2003, nummer RWB/2003/91, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het plan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 8 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, appellante sub 2 bij brief van 27 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2003, en appellanten sub 3 bij brief van 3 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 30 augustus 2003. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 maart 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2004, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door A.W.M. ter Ellen, gemachtigde, appellanten sub 3 vertegenwoordigd door mr. E.W. Roessingh, advocaat te Hengelo, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. van Maurik, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn daar als partij gehoord de gemeenteraad van Enschede, vertegenwoordigd door drs. T.J. Kooistra, ambtenaar van de gemeente, en de stichting “Stichting Dorpsraad Boekelo”, vertegenwoordigd door J.H. Schoeman, gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2. Het plangebied ligt aan de zuidelijke rand van de kern Boekelo en bestaat voor het merendeel uit weiland. Het gebied wordt begrensd door de woningen aan de Meester De Wolfstraat en het Meester De Wolfplein, de toeristische spoorlijn Haaksbergen-Boekelo en de Weleweg. Het plan voorziet in de mogelijkheid een woonzorgcomplex en negentien woningen te bouwen. Het woonzorgcomplex bestaat uit 46 appartementen en ruimten voor woonzorgvoorzieningen. Verweerder heeft het plan grotendeels goedgekeurd. 2.3. [Appellante sub 2]. stelt in beroep dat verweerder ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Appellante voert daartoe aan dat het feit dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen besluit inzake de instelling van een 30-kilometerzone voor het betrokken gebied was genomen, ten onrechte aanleiding vormde om aan een deel van het plangebied waar woningbouw is voorzien, goedkeuring te onthouden. In dit verband betoogt appellante onder meer dat in de plantoelichting is vermeld dat de Weleweg zal worden ingericht als 30-kilometerzone. Volgens appellante mag er daarom vanuit worden gegaan dat deze weg, voordat de woningen gereed zullen zijn, als zodanig wordt ingericht. 2.3.1. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan twee plandelen met de bestemming “WB 1-2, woonbebouwing in één bouwlaag met een tweede bouwlaag toegestaan”. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat weliswaar uit de plantoelichting blijkt dat de Weleweg zal worden ingericht als een 30-kilometerzone maar dat het besluit daartoe nog niet is genomen. Verweerder stelt dat derhalve ter plaatse van de voorziene woningen de in artikel 82 van de Wet geluidhinder vastgelegde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) in acht dient te worden genomen. Nu volgens verweerder blijkens het rapport van het akoestisch onderzoek van 12 mei 2003 een gedeelte van de voorziene woningen ligt binnen de zogenoemde 50 dB(A)-contour, rekening houdend met de aftrek van 5 dB(A) zoals bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder, heeft hij aan de desbetreffende plandelen goedkeuring onthouden. 2.3.2. Ingevolge artikel 76, eerste lid, in samenhang met artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voorzover hier relevant, wordt bij de vaststelling van een bestemmingsplan, dat betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, 50 dB(A) als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevel van woningen in acht genomen. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een zone met een nader in dat artikellid aangeduide breedte. In artikel 74, tweede lid, onder b, van de Wet geluidhinder, is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt. Gelet op deze bepalingen van de Wet geluidhinder behoeft bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet 50 dB(A) als ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting vanwege een weg in acht te worden genomen, indien voor die weg een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt. 2.3.3. Uit de stukken blijkt dat bij besluit van 22 maart 2000 het college van burgemeester en wethouders de gehele bebouwde kom van de kern Boekelo, met uitzondering van de Boekelosestraat, als 30-kilometerzone heeft aangewezen. Verder blijkt uit de stukken dat de gemeenteraad bij besluit van 6 oktober 2003 heeft besloten de grens van de bebouwde kom van de kern Boekelo te wijzigen teneinde het betrokken plangebied en het daaraan grenzende deel van de Weleweg bij de bebouwde kom te voegen zodat ook voor dit gebied een 30-kilometerzone geldt. 2.3.4. De stelling van appellante dat verweerder ten onrechte er niet vanuit is gegaan dat het desbetreffende gedeelte van de Weleweg zal worden ingericht als een 30-kilometerzone zodat verweerder ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan het plan volgt de Afdeling niet. Ten tijde van de vaststelling van het plan was het voornoemd besluit van de gemeenteraad van 6 oktober 2003 nog niet genomen. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de Wet geluidhinder van toepassing is en dat aan de in artikel 82 van de Wet geluidhinder vastgelegde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) moet worden voldaan. Verweerder heeft geen betekenis behoeven toe te kennen aan de omstandigheid dat in de plantoelichting is vermeld dat voor het desbetreffende deel van de Weleweg een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur zal gaan gelden. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die in de weg stonden aan het nemen van een besluit tot het instellen van een 30-kilometerzone voor het desbetreffende deel van de Weleweg vóór de vaststelling van het plan. Nu het plan in zoverre in strijd is met de Wet geluidhinder heeft verweerder terecht goedkeuring onthouden aan de desbetreffende plandelen. Voorzover appellante overigens stelt dat het besluit van de gemeenteraad van 6 oktober 2003 moet worden betrokken bij het thans voorliggend geschil overweegt de Afdeling het volgende. Afgezien van het feit dat dit besluit, zoals hiervoor reeds is overwogen, dateert van na het vaststellen van het plan, blijkt uit genoemd onderzoek dat ook bij een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur de geluidsbelasting op een gedeelte van de tot “WB 1-2, woonbebouwing in één bouwlaag met een tweede bouwlaag toegestaan” bestemde gronden, meer dan 50 d(B)A, na aftrek van 5 d(B)A zoals bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder, zal bedragen. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 3 september 2003, nr. 200203751/1 (www.raadvanstate.nl) al heeft overwogen kan hieraan bij de belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet voorbij worden gegaan. Het beroep van [appellante sub 2]. is ongegrond. 2.4. [Appellant sub 1] en [appellanten sub 3] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. [Appellant sub 1] voert aan dat de stadsdeelcommissie over de uitkomsten van de inspraak vooringenomen is geweest en dat essentiële onderdelen van de inspraakreactie van [belanghebbende] niet in de plantoelichting zijn vermeld. Daarnaast is hij van mening dat het plan niet in overeenstemming is met de Vijfde Nota van de Ruimtelijke Ordening. [Appellanten sub 3] voeren aan dat verweerder niet heeft voldaan aan de in het streekplan neergelegde eis dat een nadere afweging dient te worden gemaakt ten aanzien van de in het plan voorziene bouwmogelijkheden. Daarbij betwijfelen deze appellanten of wordt voldaan aan de in het streekplanbeleid neergelegde eis dat voor een kleine kern, als de kern Boekelo, woningbouw goed dient te worden afgestemd op de vraag van de belangrijkste doelgroepen. Volgens deze appellanten is evenmin voldaan aan de in de provinciale “Handleiding en beleidsregels” neergelegde voorwaarde dat middels onderzoek moet worden aangetoond dat er onvoldoende inbreidingsmogelijkheden zijn om in de vraag te voldoen. In dit verband menen appellanten dat verweerder ten onrechte geen alternatieven heeft bezien. [Appellant sub 1] en [appellanten sub 3] betwijfelen bovendien de behoefte van de in het plan voorziene bouwmogelijkheden. Ook zijn zij van mening dat de toeristische spoorlijn de verwezenlijking van de in het plan voorziene woonzorgvoorzieningen in de weg staat. [Appellant sub 1] betwist verder dat het daadwerkelijk om een zorgvoorziening zal gaan. Hij betoogt tevens dat de toeristische spoorlijn leidt tot geluidsoverlast en andere vormen van overlast. [Appellanten sub 3] betwijfelen ook de economische uitvoerbaarheid van het plan. Appellanten verwachten een groot aantal planschadeverzoeken terwijl, naar zij stellen, geen planschadeanalyse is opgesteld. 2.4.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat het plangebied binnen de rode contour van het streekplan is gelegen zodat bebouwing is toegestaan. Verder stelt hij dat uit onderzoek is gebleken dat er behoefte bestaat aan een combinatie van wonen en zorg voor ouderen. In dit verband overweegt de gemeenteraad dat om de in het plan voorziene centrale voorzieningen rendabel te kunnen exploiteren een koppeling nodig is met het bestaande complex ouderenwoningen aan De Mans, aan de andere zijde van de spoorlijn. De gemeenteraad stelt zich verder op het standpunt dat het plan economisch haalbaar is. 2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan, behoudens de plandelen waaraan goedkeuring is onthouden, in strijd met een goede ruimtelijke ordening dan wel het recht te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad. Verweerder stelt dat de Vijfde Nota geen geldend rijksbeleid betreft. Verder kan verweerder zich met de locatiekeuze van de in het plan voorziene bouwmogelijkheden verenigen. Volgens verweerder zal het plan, gelet op provinciale gegevens en onderzoek van de gemeente terzake, niet leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de in het plangebied aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden. Daarnaast stelt verweerder dat de afgelopen jaren weinig nieuwbouw in de kern Boekelo is gerealiseerd en dat daarom een groeiende behoefte is ontstaan aan woningen voor onder andere starters en doorstromers in de koopsector. Volgens verweerder is er behoefte aan het in het plan voorziene woonzorgcomplex gelet op de resultaten van het marktonderzoek van 1999. Wat betreft de verbinding van het plangebied met de ouderenwoningen aan de Mans overweegt verweerder dat het de bedoeling is dat naast het spoor een voetpad zal worden aangelegd dat naar de bestaande spoorwegovergang zal leiden. De spoorlijn acht verweerder geen onaanvaardbare barrière. Tevens stelt hij dat gelet op het aantal ritten en de rijsnelheid van de treinen, voor geluidshinder of andere overlast niet behoeft te worden gevreesd. 2.4.3. Om de bouw van het woonzorgcomplex en woningen mogelijk te maken heeft de gemeenteraad aan de gronden respectievelijk de bestemmingen “Woonzorgcomplex” en “WB 1-2, woonbebouwing in één bouwlaag met een tweede bouwlaag toegestaan” toegekend. 2.4.4. Betreffende het bezwaar van [appellant sub 1] inzake de inspraak overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling ziet geen aanleiding in te gaan op de stelling van appellant dat de stadsdeelcommissie tijdens de inspraak vooringenomen zou zijn geweest nu niet is gebleken dat hij gebruik heeft gemaakt van de in de gemeentelijke inspraakverordening getroffen regeling voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening. Voorzover appellant stelt dat essentiële onderdelen van de inspraakreactie van [belanghebbende] niet in de plantoelichting zijn vermeld, overweegt de Afdeling dat het feit dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een inspraakreactie afzonderlijk is ingegaan, op zichzelf geen aanleiding is voor het oordeel dat de rapportering over de inspraak en over de uitkomsten daarvan onvoldoende is geweest. Bovendien zijn dezelfde bezwaren als zienswijze opnieuw ingediend. Voorts is niet gebleken dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan over onvoldoende informatie beschikte. 2.4.5. Inzake de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder vanwege strijd met deze Nota het plan niet heeft kunnen goedkeuren. De Nota betreft immers geen geldend rijksbeleid en behoeft derhalve door verweerder niet bij zijn beoordeling van het plan te worden betrokken. 2.4.6. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat niet is voldaan aan het streekplanbeleid terzake overweegt de Afdeling het volgende. Volgens de functiekaart bij het streekplan “Overijssel 2000+” (hierna: het streekplan) ligt het plangebied in “zone III: natuur, landschap, cultureel erfgoed, landbouw” en maakt het deel uit van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur. De kern Boekelo is in het streekplan aangeduid als kleine kern met contour (belemmeringslijn). Het plangebied ligt binnen de contour die voor de kern Boekelo op kaart 28 van het streekplan is aangegeven. Volgens het streekplan kunnen voor het gebied binnen deze contour stedelijke functies worden ontwikkeld indien de in het streekplan neergelegde beleidslijnen en algemene principes in acht worden genomen. De in het streekplan geformuleerde algemene principes zijn onder meer dat mede uit oogpunt van efficiënt ruimtegebruik inbreiding voor uitbreiding gaat, gebieden met hoge natuur- en landschapswaarden moeten worden ontzien en woningbouwplannen moeten zijn gericht op het aanbieden van de juiste kwaliteiten, aansluitend op aantoonbare behoefte en rekening houdend met de bestaande woningvoorraad. In het streekplan is vermeld dat kleine kernen uitsluitend een lokale huisvestingsfunctie hebben. De uitbreidingsmogelijkheden zullen vooral bedoeld moeten zijn voor specifieke doelgroepen: starters en ouderen en mensen die door hun werk zijn aangewezen op een woning in de kern. Blijkens het streekplan zal verweerder woningbouwplannen in plattelandskernen alleen dan goedkeuren als deze aantoonbaar zijn gericht op de hiervoor genoemde woningbehoevende categorieën. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. 2.4.7. Wat de natuurwaarden in het plangebied betreft overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling stelt vast dat het plangebied niet is aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn, of is aangemeld in het kader van de Habitatrichtlijn als habitatgebied, dan wel dat het op grond van de Flora- en faunawet of de Natuurbeschermingswet gebiedsbescherming geniet. Verweerder behoefde reeds hierom de gebiedsbescherming ingevolge de Habitatrichtlijn niet bij zijn besluit te betrekken. Blijkens de stukken heeft de gemeenteraad in juni 2003 een veldonderzoek laten uitvoeren om de natuur- en landschappelijke waarden van het plangebied vast te stellen. Volgens de resultaten van dit veldonderzoek komen in het plangebied geen bijzondere plantensoorten noch bedreigde soorten voor zoals bedoeld in de Flora- en faunawet. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. Het nader veldonderzoek dat de gemeenteraad in september 2003 heeft laten uitvoeren noch het in opdracht van appellanten uitgevoerde onderzoek van 6 februari 2004 naar de te beschermen natuurwaarden in het plangebied geeft aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de resultaten van het onderzoek waarop verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd. Verder blijkt uit voornoemd onderzoek van 6 februari 2004 dat in het gebied de mol zeker en de bosmuis, bruine kikker, gewone pad en gewone vogelmelk mogelijk in het gebied voorkomen. Deze soorten vallen niet onder de Habitatrichtlijn. Niet aannemelijk is verder dat geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet, voorzover die nodig is, kan worden verleend. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in het kader van de bestemmingsplanprocedure een verdergaand onderzoek had dienen te verrichten naar de in het plangebied aanwezige te beschermen natuurwaarden. Anders dan appellanten stellen heeft verweerder blijkens het bestreden besluit een nadere afweging gemaakt ten aanzien van de in het plan voorziene bouwmogelijkheden. Hij heeft bezien of de te beschermen landschappelijke en natuurwaarden van het plangebied uitvoering van het plan in de weg staan. Hij heeft daarbij genoemd veldonderzoek van de gemeenteraad en provinciale gegevens betrokken. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van te beschermen natuurwaarden die een belemmering zouden kunnen zijn voor de planuitvoering. 2.4.8. Terzake van de in het streekplan genoemde doelgroepen en de woningbehoefte overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er in de afgelopen jaren weinig nieuwbouw in de kern Boekelo is gebouwd en dat er daarom een groeiende behoefte is ontstaan aan woningen voor onder meer starters en doorstromers in de koopsector. Ook blijkt onder meer uit het rapport “Marktonderzoek seniorenhuisvesting Boekelo” dat er behoefte is aan seniorenwoningen met een zorgvoorziening. Voorzover appellanten stellen dat dit rapport ten onrechte niet met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting niet naar dit onderzoek wordt verwezen. Ter zitting is gebleken dat het rapport bij de planvoorbereiding in de publiciteit is geweest. Niet is gebleken dat appellanten zijn benadeeld door het niet ter inzage leggen van genoemd rapport. De Afdeling ziet geen aanleiding om deze reden het bestreden besluit te vernietigen. Verder is gebleken dat het desbetreffende marktonderzoek een onafhankelijk onderzoek betreft. De omstandigheid dat de zorgverlener, die voorheen van plan was om het project te ontwikkelen, daartoe opdracht heeft gegeven maakt dat niet anders. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat de behoefte aan woningen voor ouderen en de zorgvoorziening voldoende is komen vast te staan en dat de overige in het plan voorziene woningen bedoeld zijn om in de woningbehoefte van de andere doelgroepen te voorzien. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de in het plan voorziene woningen die grenzen aan de Meester De Wolfstraat en Meester De Wolfplein ook geschikt zijn voor ouderen gelet op het feit dat de voorzieningen op de begane grond zullen worden geplaatst. Dat, naar appellanten stellen, de woningen mogelijk in de vrije sector verkocht zullen worden, wat daarvan ook zij, leidt niet tot een ander oordeel. 2.4.9. Betreffende het bezwaar van appellanten dat geen onderzoek is gedaan naar inbreidingslocaties en dat verweerder geen alternatieven heeft bezien overweegt de Afdeling het volgende. Niet is gebleken dat er inbreidingslocaties voor woningbouw beschikbaar zijn. Uit de stukken blijkt dat de gemeente heeft afgezien van een locatie ten zuidwesten van De Mans. Deze locatie is afgevallen vanwege de nadelige gevolgen voor natuur en landschap ter plaatse. Voorzover appellanten betogen dat verweerder rekening had moeten houden met de vrijkomende locatie in de kern Boekelo van de textielfabriek “Texoprint” overweegt de Afdeling dat uit de stukken is gebleken dat deze locatie ten tijde van het bestreden besluit niet beschikbaar was. Bovendien is voor de in geding zijn locatie gekozen vanwege de ligging nabij de ouderenwoningen aan de Mans. 2.4.10. Wat betreft de twijfel van appellanten omtrent de verwezenlijking van de in het plan voorziene woonzorgvoorzieningen overweegt de Afdeling het volgende. Voor de bewoners aan de Mans zal ten gevolge van de toeristische spoorlijn mogelijk sprake zijn van een belemmering in de bereikbaarheid van de bedoelde voorzieningen. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze belemmering zodanig is dat dit de exploitatiemogelijkheden van de beoogde zorgvoorzieningen in gevaar brengt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting voldoende is vast komen te staan dat door het aanleggen van een voetpad in een adequate verbinding kan worden voorzien. De bezwaren over de uitvoering van het voetpad kunnen in deze procedure niet aan de orde komen omdat het aan de orde zijnde pad buiten de plangrenzen ligt. Wat betreft de gestelde overlast vanwege het gebruik van de toeristische spoorlijn overweegt de Afdeling dat verweerder, gelet op de stukken waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor overlast behoeft te worden gevreesd. Verder is niet gebleken dat het plan in strijd is met de Spoorwegwet. Blijkens de stukken wordt voldaan aan de vereiste afstand ingevolge de Spoorwegwet ten opzichte van de voorziene bebouwing en de toeristische spoorlijn. 2.4.11. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat in de planexploitatieopzet onvoldoende rekening is gehouden met vergoeding van de door hen verwachte planschade overweegt de Afdeling als volgt. De gemeenteraad heeft zich blijkens de stukken op het standpunt gesteld dat eventuele planschade voor zijn rekening zal komen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat een zodanige planschade voorzienbaar is dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is gewaarborgd. 2.4.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten ook overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] zijn ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Troost Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004 234-387.