Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ3687

Datum uitspraak2004-07-21
Datum gepubliceerd2004-07-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307736/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 februari 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) appellant medegedeeld dat hij verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor hem een rijbewijs is afgegeven.


Uitspraak

200307736/1. Datum uitspraak: 21 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 8 oktober 2003 in het geding tussen: appellant en de Minister van Verkeer en Waterstaat. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 februari 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) appellant medegedeeld dat hij verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor hem een rijbewijs is afgegeven. Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 januari 2004 heeft de minister van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D. Borges Botelho, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De minister heeft zijn besluit gebaseerd op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), volgens welke bepaling – voor zover hier van belang – de minister besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid indien hij binnen een periode van vijf jaar ten minste tweemaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van het verbod tot overmatig gebruik van alcohol, zoals bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, en hierbij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een zodanig onderzoek. Daarbij heeft de minister erop gewezen dat appellant zowel op 22 januari 1998 als op 22 december 1991 is aangehouden op de verdenking als zoëven geschetst, en dat bij de aanhouding op 22 januari 1998 het ademonderzoek door toedoen van appellant niet is voltooid, terwijl appellant op 22 december 1991 heeft geweigerd aan het ademonderzoek mee te werken. 2.2. Appellant heeft betoogd dat het verplichte onderzoek door een psychiater, zoals gevorderd bij het besluit van de minister, een ernstige inbreuk is op zijn persoonlijke levenssfeer en integriteit als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), die niet kan worden gerechtvaardigd door de enkele weigering mee te werken aan het ademonderzoek, 2.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid van die bepaling is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 2.4. Het betoog van appellant slaagt niet. Voor zover het gevorderde onderzoek naar appellants rijgeschiktheid kan worden beschouwd als een inmenging in een van de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, is hierin bij wet – de Wegenverkeerswet en de daarop gebaseerde nadere regelgeving – voorzien. Het onderzoek moet voorts worden beschouwd als te zijn in het belang van één of meer van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen. Er is geen grond voor het oordeel dat het besluit tot het vorderen van het onderzoek naar de geschiktheid niet proportioneel zou zijn, zoals door appellant betoogd. De regelgeving verbindt aan de weigering om mee te werken aan een ademonderzoek onder de omstandigheden als hier in geding, het rechtsgevolg dat de minister besluit tot een dergelijk onderzoek. Voor een nadere belangenafweging is geen ruimte. Dat een dergelijke weigering geen concreet vermoeden zou opleveren dat sprake is van alcoholafhankelijkheid, zoals door appellant aangevoerd, is derhalve niet relevant. 2.5. Appellants betoog dat het onderzoek niet had mogen worden gevorderd, omdat de aanhouding in 1998, die reeds aanleiding heeft gegeven tot een met een voor appellant gunstige uitslag afgerond onderzoek, niet opnieuw ten grondslag had mogen worden worden gelegd aan het huidige besluit, is door de rechtbank terecht verworpen. Dit betoog vindt geen steun in de Regeling. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Haverkamp Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004 383.