Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ3695

Datum uitspraak2004-07-21
Datum gepubliceerd2004-07-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307961/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 februari 2003 heeft de raad van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, op voorstel van het dagelijks bestuur van 6 februari 2003, het bestemmingsplan "Haarlemmerbuurt" vastgesteld.


Uitspraak

200307961/1. Datum uitspraak: 21 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. B. de Vries, wonend te Amsterdam, 2. P.J. Gofferjé, M.E. Takens-de Kamps en wijlen H. Takens (zich noemende “Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt”), wonend te Amsterdam, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 februari 2003 heeft de raad van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, op voorstel van het dagelijks bestuur van 6 februari 2003, het bestemmingsplan "Haarlemmerbuurt" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 30 september 2003, kenmerk 2003-10467, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben B. de Vries bij fax van 26 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2003, en Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt, bij brief van 26 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 16 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en mr. I. Muijser. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2004, waar B. de Vries in persoon, bijgestaan door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt, in de personen van P.J. Gofferjé en M.E. Takens-de Kamps, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de raad van het stadsdeel van Amsterdam-Centrum, vertegenwoordigd door mr. C.G. van Rijk en I.M. Klarenbeek, ambtenaren van de gemeente, en mr. I. Muijser, vertegenwoordigd door mr. H. Doornhof, advocaat te Amsterdam, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De beroepsgrond van Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt, gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden” wat betreft het perceel Haarlemmerstraat 128-130 steunt niet op een bij de stadsdeelraad ingebrachte zienswijze. De beroepsgrond is niet aan te merken als een concretisering van het gestelde in de zienswijze dat zij bang is dat aan het plan geen goede inventarisatie ten grondslag ligt. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad, in dit geval de stadsdeelraad, ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de stadsdeelraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep van Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de stadsdeelraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3. Het plan beoogt een actualisering van het planologische regime voor de Haarlemmerbuurt, onder andere vanwege de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht. Het plangebied wordt begrensd door de Brouwersgracht, de Singelgracht, de spoordijk en het Singel. 2.4. Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt heeft zich in het beroepschrift wat betreft de wijzigingsbevoegdheden in de artikelen 3, zesde lid, 4, zesde lid, 5, vierde lid, en 7, derde lid, van de planvoorschriften ten behoeve van ondergronds parkeren en de zorg van bomen in het plan beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de bedenkingen en zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. 2.5. Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan wat betreft de plangrenzen rond het Haarlemmerplein. Zij voert aan dat een gedeelte van het Haarlemmerplein ten onrechte niet in het plan is opgenomen. Voorts keert zij zich tegen de plangrens rond de noordoostkant van het Haarlemmerplein, in verband met het ontbreken van een mogelijkheid tot overbouwing van de Haarlemmer Houttuinen, en eventueel de spoorbaan, ter hoogte van het Haarlemmerplein. Zij pleit voor bestrijding van de geluidhinder bij de bron in plaats van het vaststellen van een hogere voorkeurswaarde op basis van de Wet geluidhinder. 2.5.1. Verweerder heeft de plangrenzen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij stelt dat de planvorming voor het Haarlemmerplein thans nog niet zodanig is ontwikkeld dat een passende juridisch-planologische regeling kan worden opgenomen. Daarnaast acht hij de opname van de door appellante gewenste overbouwing op dit moment niet reëel. 2.5.2. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de stadsdeelraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de stadsdeelraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is, gelet op de stukken, van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd. Zij neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat de argumenten op grond waarvan de stadsdeelraad heeft besloten om niet het gehele Haarlemmerplein in het plan op te nemen, ondeugdelijk zijn. De Afdeling kan appellante verder niet volgen in haar betoog dat het niet opnemen van het gehele Haarlemmerplein binnen het plangebied afbreuk doet aan de waarden van het beschermde stadsgezicht. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan een door appellante gewenste bepaling dient te bevatten omtrent de mogelijkheid van overbouwing. Zij neemt hierbij in aanmerking dat het vaststellen van hogere grenswaarden in plaats van bestrijding van de geluidhinder aan de bron niet in strijd is met de Wet geluidhinder. 2.6. Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de goot- en bouwhoogten wat betreft de bestemming “Gemengde doeleinden” voorzover daarbij wordt uitgegaan van gemiddelde goot- en bouwhoogten in plaats van de feitelijke. Dit leidt volgens appellante tot ophoging en nivellering, hetgeen afbreuk doet aan het beschermde stadsgezicht. 2.6.1. Verweerder heeft de plansystematiek ten aanzien van de goot- en bouwhoogten niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij stelt hiertoe dat de op de plankaart aangegeven goot- en bouwhoogten zijn afgeleid van het gemiddeld aanwezig aantal bouwlagen in (delen van) de straat. Hij is van mening dat de combinatie van de plankaart en de planvoorschriften een regeling oplevert die veel mogelijkheden biedt om de karakteristieke variatie in hoogten te behouden en waar nodig te versterken. 2.6.2. Het plangebied is aangewezen als beschermd stadsgezicht overeenkomstig artikel 35 van de Monumentenwet 1988. Op de bij het plan behorende waarderingskaart zijn de gebouwen in het plangebied gewaardeerd. De gebouwen die zijn beschermd als monument op grond van de Monumentenwet 1988 of de gemeentelijke Monumentenverordening zijn op de waarderingskaart aangeduid als “orde 1”. De gebouwen die op grond van hun hoge architectonische kwaliteit en/of vanwege het feit dat ze zeer bepalend zijn voor het beeld van de straatwand ter plaatse, behoudenswaardig zijn, zijn op de waarderingskaart aangeduid als “orde 2”. Blijkens de stukken zijn onder andere de gevarieerde goot- en bouwhoogten aan de grachten, straten en stegen oorzaak van het waardevolle stedelijke beeld. Niet in geding is dat deze behouden dienen te blijven. De stadsdeelraad heeft hiertoe per (deel van een) aaneengesloten straatwand de gemiddelde goothoogte bepaald en ingedeeld in een hoogtecategorie, die is afgeleid van het aantal bouwlagen. Ter voorkoming van nivellering heeft de stadsdeelraad in de planvoorschriften nadere regels opgenomen voor panden die hoger of lager zijn dan de aangegeven hoogtecategorie op de plankaart. Ten aanzien van de gebouwen die op de waarderingskaart zijn aangeduid als “orde 1” of “orde 2”, staat het plan ingevolge artikel 3, derde lid, onder i en j, van de voorschriften bij recht een goot- en bouwhoogte toe die overeenstemt met de bestaande goot- en bouwhoogte ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Bij vrijstelling maakt het plan ingevolge artikel 3, vierde lid, onder f, van de planvoorschriften voor deze gebouwen een verhoging mogelijk tot maximaal de op de plankaart aangegeven goot- en bouwhoogte. Voor de overige gebouwen gelden ingevolge artikel 3, derde lid, onder g en h, van de planvoorschriften bij recht als maximale goot- en bouwhoogte de op de plankaart aangegeven hoogten of de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande grotere hoogten. De meest waardevolle gebouwen zijn op de waarderingskaart aangeduid als “orde 1” of “orde 2”, zodat deze slechts bij vrijstelling verhoogd kunnen worden. Gelet op artikel 3, vijfde lid, in samenhang met artikel 8, eerste lid, en tweede lid, onder c, van de planvoorschriften mag de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid niet tot gevolg hebben dat de karakteristiek van het stadsbeeld in onevenredige mate wordt aangetast en/of aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied in onevenredige mate afbreuk wordt gedaan. Daarnaast is bepaald dat het straatbeeld de verlening van vrijstelling moet toestaan. Ter zitting is door de stadsdeelraad bevestigd dat bij de beoordeling van de vrijstelling onder andere gelet wordt op de omstandigheid dat het gevelbeeld van de Amsterdamse binnenstad wordt gekenmerkt door de variatie in goot- en bouwhoogte. Bij het ophogen van de gebouwen die op de waarderingskaart niet zijn aangeduid als “orde 1” of “orde 2” moeten ingevolge artikel 3, derde lid, onder a, van de planvoorschriften de afmetingen en ritmiek, evenals de gevelbeëindiging, detaillering, materiaalkeuze en kleur van de bebouwing zodanig op de omgeving worden afgestemd, dat de karakteristiek van het stadsbeeld niet in onevenredige mate wordt aangetast en dat aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied geen onevenredige afbreuk wordt gedaan. Voorts is in het twaalfde lid bepaald dat het dagelijks bestuur bevoegd is nadere eisen te stellen aan de situering en afmetingen van de bebouwing, indien dit noodzakelijk is vanwege het behoud, herstel en/of versterking van de karakteristiek van het stadsbeeld dan wel in verband met de licht- en luchttoetreding van de omringende bebouwing. De in het plan neergelegde systematiek ten aanzien van de goot- en bouwhoogte binnen het plangebied komt de Afdeling niet onredelijk voor. Zij is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de planregeling voldoende waarborgen biedt om een onevenredige aantasting van de karakteristiek van het stadsbeeld te voorkomen. Voorts leidt het verwijzen in het plan naar de bestaande hoogten ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan in plaats van het vastleggen van de bestaande hoogten in het plan naar het oordeel van de Afdeling niet tot rechtsonzekerheid. 2.7. B. de Vries en Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden” wat betreft het perceel Brouwersgracht 180 voorzover de maximale goot- en bouwhoogte niet overeenkomt met de feitelijke. Een en ander omdat de bebouwing deel uitmaakt van het beschermde stadsgezicht en op de waarderingskaart is aangeduid als “orde 2”. Appellanten stellen dat het plan ten onrechte sloop en vervolgens nieuwbouw van het pand mogelijk maakt. Zij achten dit in strijd met de Monumentenwet 1988. 2.7.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij stelt dat de Monumentenwet 1961 blijkens de Memorie van Toelichting niet tot doel heeft dat geen ontwikkelingen mogelijk zijn binnen een beschermd stadsgezicht en dat het pand slechts mag worden gesloopt na verlening van een sloopvergunning op grond van artikel 37 van de Monumentenwet 1988. Voorts meent hij dat de in het plan voorziene bebouwing dezelfde typologie heeft als de rest van de gevelwand, waarmee een evenwichtig gevelbeeld ontstaat. 2.7.2. Blijkens de stukken bedragen de maximale goot- en bouwhoogten van de bestaande bebouwing op het perceel Brouwersgracht 180 ongeveer 10 en 12 meter. Op de plankaart is voor het perceel een maximale goot- en bouwhoogte weergegeven van 16 en 18,5 meter. Bij het bepalen van de op de plankaart weergegeven maximum goot- en bouwhoogte is aangesloten bij de goot- en bouwhoogte van de bestaande bebouwing op de naastliggende percelen Brouwersgracht 166 tot en met 178. Dit uitgangspunt komt de Afdeling niet onredelijk voor. Hierbij acht de Afdeling van belang dat het gebouw aan de Brouwersgracht 180 blijkens de waarderingskaart is aangeduid als “orde 2” zodat verhoging van dit pand slechts na vrijstelling kan. Zoals overwogen in 2.6.2. biedt de in het plan opgenomen vrijstellingsregeling voldoende waarborgen om een onevenredige aantasting van de karakteristiek van het stadsbeeld te voorkomen. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat de in het plan voorziene bebouwingsmogelijkheden voor het in geding zijnde perceel sloop van de huidige bebouwing tot gevolg kunnen hebben, hetgeen naar hun mening in strijd is met de aanwijzing als beschermd stadsgezicht, overweegt de Afdeling dat uit de Memorie van Toelichting van de Monumentenwet 1961, voorafgaand aan de geldende Monumentenwet 1988, blijkt dat het geenszins in de bedoeling ligt stads- en dorpsgezichten door de bescherming te “bevriezen” in de toestand waarin zij zich bevinden. Het streven moet erop gericht zijn, dat wenselijke of noodzakelijke veranderingen slechts geschieden op een zodanige wijze dat het aspect van het geheel niet, of althans zo weinig mogelijk, schade lijdt (Kamerstukken II, 1955/56, 4115, no. 3). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Monumentenwet 1988 kan niet worden afgeleid dat met deze wet is beoogd om op dit uitgangspunt terug te komen. Bovendien is het ingevolge deze wet niet zonder meer verboden een monument of een bouwwerk binnen een beschermd stadsgezicht te slopen; hiervoor kan een vergunning worden verleend. Aan het door appellant B. de Vries naar voren gebrachte argument dat de toegestane bouwhoogte leidt tot zichthinder behoefde verweerder geen belangrijk gewicht toe te kennen, nu het hier blijkens het verhandelde ter zitting het uitzicht vanuit een aantal dakramen aan de zijkant van zijn woning betreft. Voorts acht de Afdeling van belang dat het vorige plan voorzag in een maximale bouwhoogte van 16 meter en van 18 meter na vrijstelling. 2.8. Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt stelt verder in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden” wat betreft het perceel Haarlemmerstraat 141-163 voorzover het de maximale bouwhoogte betreft. De toegekende maximale bouwhoogte van de bebouwing achter de hoofdbebouwing leidt er volgens haar toe dat een derde verdieping op de bestaande bebouwing kan worden gebouwd. Dit leidt haars inziens ertoe dat de onderste laag van de woningen aan de Haarlemmerstraat en van enkele woningen aan de Korte Prinsengracht wordt dichtgebouwd. 2.8.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan op dit punt goedgekeurd. 2.8.2. Aan de bebouwing achter de hoofdbebouwing van perceel Haarlemmerstraat 141-163 is blijkens de plankaart een maximale bouwhoogte van 6 meter toegekend. De bestaande bebouwing bestaat uit twee bouwlagen. Op de waarderingskaart is de bebouwing aangeduid als “orde 3”. Gezien de planvoorschriften genoemd in overweging 2.6.2. is derhalve bij recht een maximale bouwhoogte van 6 meter toegestaan. Voorts heeft het dagelijks bestuur ingevolge artikel 3, twaalfde lid, van de planvoorschriften de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen aan de situering en afmetingen van de bebouwing, indien dit noodzakelijk is in verband met de licht- en luchttoetreding van de omringende bebouwing. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor de vrees van appellante dat de onderste laag van de woningen aan de Haarlemmerstraat en van enkele woningen aan de Korte Prinsengracht zal worden dichtgebouwd. 2.9. Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt stelt daarnaast in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden” wat betreft Haarlemmerstraat 131-139 voorzover een maximale bouwhoogte van 6 meter aan het achterste deel van de bebouwing is toegekend. Zij meent dat op deze wijze een deel van een orde 1-pand is wegbestemd. Ter ondersteuning van haar betoog verwijst zij naar de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2003 (nr. 200204328/1, zie www.raadvanstate.nl). 2.9.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan op dit punt goedgekeurd. 2.9.2. Op de waarderingskaart is de bebouwing op het perceel Haarlemmerstraat 131-139 aangeduid als “orde 1”. Voor het voorste gedeelte van de bebouwing geldt blijkens de plankaart een maximale goot- en bouwhoogte van 11 en 13 meter, voor het achterste deel geldt een maximale bouwhoogte van 6 meter. Ter zitting is komen vast te staan dat de gehele orde-1 bebouwing op het perceel evenwel hoger is dan 6 meter. Zoals in 2.6.2. reeds is overwogen geldt ingevolge artikel 3, derde lid, onder j, van de planvoorschriften als maximale bouwhoogte de bouwhoogte zoals die aanwezig was ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Anders dan appellante meent is de gehele orde 1-bebouwing derhalve als zodanig bestemd. Voorzover appellante wijst op de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2003 overweegt de Afdeling dat in dit geval, anders dan in genoemde uitspraak, geen sprake is van een conflict tussen enerzijds het bestemmingsplan en anderzijds het in de Monumentenwet 1988 opgenomen verbod een bouwwerk in beschermde stads- of dorpsgezichten geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders. Het plan schrijft immers geen sloop van de desbetreffende bebouwing voor, maar bepaalt slechts dat na sloop/nieuwbouw de bouwhoogte van het achterste gedeelte niet hoger mag zijn dan 6 meter. 2.10. Voorts stelt Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bouwdiepten wat betreft de bestemming “Gemengde doeleinden” voorzover daarbij wordt uitgegaan van een gemiddelde bouwdiepte in plaats van de feitelijke. Hiertoe voert zij aan dat het niet duidelijk is om welk gemiddelde het gaat. Als voorbeeld stelt zij dat het bestaande pand Brouwersgracht 180 aanmerkelijk korter is dan de hoofdbebouwing van de percelen Brouwersgracht 182-206, maar de achtergevelrooilijn wel even diep wordt gelegd. 2.10.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij meent dat de plansystematiek voldoende waarborgen biedt om de karakteristiek van het stadsbeeld te behouden. 2.10.2. Blijkens de stukken is de stadsdeelraad bij het bepalen van de achtergevelrooilijn uitgegaan van de gemiddelde bouwdiepte van de bestaande bebouwing per straatwand. Uitgangspunt is het genereren van zoveel mogelijk openheid binnen de bouwblokken, zodat deze een zo groen mogelijke inrichting kunnen behouden of krijgen. Voorts is bij het bepalen van de achtergevelrooilijn rekening gehouden met enige uitbreidingsmogelijkheden dan wel het bieden van flexibiliteit in gebruik, het behoud van de monumentale waarden van de hoofdbebouwing alsmede de belangen van omwonenden. Ingevolge artikel 3, derde lid, onder c, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is uitbreiding van de bestaande bebouwing ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan mogelijk tot een diepte van maximaal 2,5 meter, gemeten vanaf de bestaande achtergevel van de belendingen. Dit voorschrift is niet van toepassing op hoeken van bouwblokken en daar waar de tot “Gemengde doeleinden” bestemde gronden niet grenzen aan de tot “Tuinen en erven” bestemde gronden. Bij in het plan mogelijk gemaakte uitbreidingen van de bebouwing geldt ingevolge artikel 3, derde lid, onder a, van de planvoorschriften dat de karakteristiek van het stadsbeeld niet in onevenredige mate mag worden aangetast en/of aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied niet in onevenredige mate afbreuk mag worden gedaan. Het dagelijks bestuur is daarnaast bevoegd vrijstelling te verlenen van de vorengenoemde bebouwingsvoorschriften voorzover de lichttoetreding in de belendende bebouwing niet in onevenredige mate wordt aangetast. Voorts is in het twaalfde lid bepaald dat het dagelijks bestuur bevoegd is nadere eisen te stellen aan de situering en afmetingen van de bebouwing, indien dit noodzakelijk is vanwege het behoud, herstel en/of versterking van de karakteristiek van het stadsbeeld dan wel in verband met de licht- en luchttoetreding van de omringende bebouwing. De in het plan neergelegde systematiek ten aanzien van de bouwdiepte binnen het plangebied komt de Afdeling niet onredelijk voor. Zij is hierbij van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de planregeling voldoende waarborgen biedt om een onevenredige aantasting van de karakteristiek van het stadsbeeld te voorkomen. Voorts leidt het verwijzen in het plan naar de bestaande bouwdiepten ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan in plaats van het vastleggen van de bestaande bouwdiepten in het plan naar het oordeel van de Afdeling niet tot rechtsonzekerheid. 2.10.3. De toegestane bouwdiepte voor het perceel Brouwersgracht 180 bedraagt blijkens de plankaart ongeveer 28,50 meter. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is bij het bepalen van de bouwdiepte aangesloten bij de bouwdiepte van de bestaande bebouwing op de naastgelegen percelen Brouwersgracht 182 en verder. Dit uitgangspunt komt de Afdeling niet onredelijk voor. Hierbij acht de Afdeling het volgende van belang. De bestaande bouwdiepte van het pand aan de Brouwersgracht 180 is blijkens de stukken op de begane grond, eerste en tweede verdieping ongeveer 32 meter. De bouwdiepte op de derde en de vierde verdieping is ongeveer 15 meter. Ten aanzien van de bestaande bebouwing is de achtergevelrooilijn wat betreft de begane grond, eerste en tweede verdieping ongeveer 4,5 meter teruggelegd. Wat betreft de overige bouwlagen is de bouwdiepte echter verruimd ten opzichte van de bestaande situatie. Gelet op het hiervoor genoemde artikel 3, derde lid, onder c, van de planvoorschriften kan de bestaande bouwdiepte voor deze bouwlagen met 2,5 meter worden uitgebreid waarbij de karakteristiek van het stadsbeeld niet in onevenredige mate mag worden aangetast en/of aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied niet in onevenredige mate afbreuk mag worden gedaan. Daarnaast blijkt uit het vorenstaande dat een grotere bouwdiepte slechts mogelijk is na vrijstelling van het dagelijks bestuur waarbij onder meer geldt dat de lichttoetreding in de belendende bebouwing niet in onevenredige mate wordt aangetast. Gezien het vorenstaande is niet gebleken dat het plan op dit punt een ernstige verslechtering van het woon- en leefklimaat voor omwonenden met zich brengt dan wel een aantasting van de karakteristiek van het stadsbeeld. 2.11. Verder stelt Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de regeling wat betreft de bestemming “Tuinen en erven”. Zij meent dat de regeling afbreuk doet aan de rechtszekerheid en zal leiden tot willekeur. Zij voert hiertoe aan dat de aanwezige bebouwing binnen de bestemming alsmede de bouwhoogte ten onrechte niet is aangegeven. Verder stelt zij dat de regeling van verplichte sloop van de bebouwing binnen deze bestemming ingeval van sloop/nieuwbouw van de bebouwing op de tot “Gemengde doeleinden” bestemde gronden ten onrechte geen rekening houdt met de waarde van de bebouwing. 2.11.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij verwijst onder meer naar de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2003 (nr. 200204328/1) waarin de zogenoemde saneringsregeling in stand is gelaten. 2.11.2. De bestemming “Tuinen en erven” is toegekend aan de binnenterreinen behorende bij hoofdbebouwing die op gronden met de bestemming “Gemengde doeleinden” is gesitueerd. Volgens de plantoelichting zijn veel binnenterreinen bebouwd. Doel van de in dit plan opgenomen regeling is om op termijn te komen tot een opschoning van de binnenterreinen. Daartoe is in artikel 4, derde lid, onder a en b, van de planvoorschriften bepaald dat gebouwen op de gronden met de bestemming “Tuinen en erven” uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse waar op de plankaart de aanduidingen “te handhaven bebouwing ingeval van restauratie/verbetering” en “extra bebouwing toegestaan” voorkomen en dat in geval van nieuwbouw van de bebouwing op de gronden bestemd tot “Gemengde doeleinden” de bebouwing op de bestemming “Tuinen en erven” niet mag worden gehandhaafd. Ten aanzien van het gebruik van de gebouwen op gronden met de bestemming “Tuinen en erven” geldt ingevolge artikel 4, negende lid, onder a, van de planvoorschriften dat deze mogen worden gebruikt ten dienste van een van de toegestane functies op de tot “Gemengde doeleinden” bestemde gronden van hetzelfde bouwperceel. De Afdeling acht het vorenstaande beleid niet onredelijk. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat bebouwing op de gronden met de bestemming “Tuinen en erven” een zodanige waarde heeft dat deze om die reden gehandhaafd dient te worden en niet onder de saneringsregeling mag worden gebracht. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de regeling rechtsonzeker is dan wel zal leiden tot willekeur. 2.12. Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt stelt verder in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Gemengde doeleinden” voorzover de planregeling het mogelijk maakt dat de woonfunctie ongelimiteerd wordt omgezet naar een kantoorfunctie alsmede de winkelfunctie in Kantoren II. Zij vreest dat de functiemenging hierdoor verloren gaat en dat de plansystematiek clustervorming van bijvoorbeeld reisbureaus, ticketverkooppunten en uitzendbureaus in de hand werkt. 2.12.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan op dit punt goedgekeurd. Hij stelt dat het algemene beleid, zoals opgenomen in het Beleidsplan Binnenstad, uitgaat van handhaving en zo mogelijk bevordering van functiemenging in de binnenstad. Met een flexibele planregeling wordt geprobeerd hieraan tegemoet te komen, aldus verweerder. Hij meent dat gezien het sterke woonkarakter van de buurt niet gevreesd behoeft te worden dat binnen de planperiode een onevenwichtige menging van wonen en werken richting werken zal ontstaan. Voorts stelt hij dat in een bestemmingsplan geen regels over branchebeperkingen mogen worden opgenomen, zodat de gehele categorie kantoren II uitgesloten zou moeten worden teneinde clustering te voorkomen. Verweerder meent dat dit afbreuk doet aan de flexibiliteit van het plan. 2.12.2. Het plangebied vormt de verbinding tussen de Jordaan en de Westelijke Eilanden. Blijkens de stukken kenmerkt het gebied zich door kleinere winkels gecombineerd met wonen. De Haarlemmerstraat en Haarlemmerdijk vormen de centrale as van het gebied. Hier zijn de meeste winkels, horecagelegenheden en andere economische activiteiten te vinden. De zijstraten hebben voornamelijk een woonfunctie en sluiten daarmee aan op de Westelijke Eilanden en de Jordaan. Voorts zijn in het gehele plangebied kleinschalige kantoren te vinden. 2.12.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden aangewezen voor “Gemengde doeleinden”, voorzover hier van belang, bestemd voor woningen, kantoren I, kantoren II en winkels. Ingevolge het tweede lid, sub c, zijn in de eerste bouwlaag van de bebouwing aan de Haarlemmerstraat, de Haarlemmerdijk en de Binnen Oranjestraat onder meer geen woningen en kantoren I toegestaan. Voorzover deze functies voorkomen ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan, mogen deze worden gehandhaafd tot aan het moment dat één van deze functies is beëindigd en ter plaatse één van de toegestane functies is gerealiseerd. Ingevolge artikel 1, zevenentwintigste lid, van de planvoorschriften wordt onder kantoren I, kantoren zonder baliefunctie verstaan. Onder kantoren II wordt ingevolge het achtentwintigste lid kantoren met baliefunctie verstaan, die blijkens indeling en inrichting bestemd zijn om uitsluitend of in hoofdzaak te worden gebruikt voor zakelijke dienstverlening, met uitzondering van geldwisselkantoren en telefoneerinrichtingen. Met voornoemde wijze van bestemmen is beoogd om de functiemenging in het plangebied te bevorderen alsmede de flexibiliteit in het gebruik zo groot mogelijk te maken en een functiewisseling mogelijk te maken zonder dat daarbij aanpassing van het plan nodig is. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat deze wijze van bestemmen in verhouding tot de hiermee te dienen doelen ernstige nadelige gevolgen heeft. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder er niet in redelijkheid vanuit heeft kunnen gaan dat met de wijze van bestemmen het beoogde doel kan worden behaald en dat de woonfunctie zal worden gehandhaafd. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat niet in geschil is dat een kantoor met baliefunctie op zichzelf niet een ongewenste functie is in het plangebied ten opzichte van winkels. Het bezwaar van appellante is er slechts in gelegen dat het plan clustervorming van bijvoorbeeld reisbureaus, ticketverkooppunten en uitzendbureaus in de hand werkt. Niet wordt ontkend dat het plan dit niet uitsluit. Hiertegenover staat echter dat de stadsdeelraad het niet gewenst vindt om geen enkele nieuwvestiging van kantoren met baliefunctie toe te staan. Gezien de ontwikkeling in het plangebied de laatste jaren ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat het plan clustervorming van bijvoorbeeld reisbureaus, ticketverkooppunten en uitzendbureaus in de hand werkt. Verweerder heeft dan ook groot gewicht kunnen toekennen aan de flexibiliteit van de regeling. 2.13. Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt stelt tenslotte in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de horecaregeling zoals neergelegd in artikel 3 van de planvoorschriften. Hij meent dat de regeling niet flexibel genoeg is en leidt tot een uitsterfbeleid, aangezien geen nieuwe horecabedrijven zijn toegelaten en ter compensatie van bestaande horecabedrijven die ophouden te bestaan niet elders een horecabedrijf mag worden gevestigd. Daarnaast is het haar niet duidelijk welke ruimtelijke criteria aan de regeling ten grondslag hebben gelegen. In vorenstaand verband pleit zij voor een regeling vergelijkbaar met die van het vigerende plan. 2.13.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het planvoorschrift derhalve goedgekeurd. Hij stelt dat de horecadifferentiatie in het plan in vier categorieën is gebaseerd op ruimtelijke motieven in verband met de uitstraling. Voorts stelt hij dat alleen de bestaande horecagelegenheden als zodanig zijn bestemd in verband met de rechtszekerheid en de duidelijkheid voor zowel horeca-ondernemers als omwonenden. 2.13.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de plankaart zijn bestemd tot “Gemengde doeleinden”, aangewezen voor onder meer horeca. Hierbij is bepaald dat horeca uitsluitend is toegestaan ter plaatse waar dit op de plankaart als zodanig is aangegeven, met inachtneming van de daarbij aangegeven categorieën en met dien verstande dat horeca uitsluitend mogelijk is in de op de plankaart aangegeven bouwlagen. Het plan voorziet niet in nieuwvestiging van horeca. Ingevolge het tweede lid, onder d, is bepaald dat horeca I geheel of gedeeltelijk mag worden omgezet in horeca III of IV. Horeca II mag geheel of gedeeltelijk worden omgezet in horeca III of IV. Horeca III mag geheel of gedeeltelijk worden omgezet in horeca IV. Blijkens artikel 1, drieëntwintigste lid, van de planvoorschriften wordt horeca I, gedefinieerd als fastfood, waaronder onder andere automatiek, snackbar en fastfoodrestaurants worden begrepen. Horeca II wordt ingevolge het vierentwintigste lid gedefinieerd als nachtzaken en zaalverhuur, waaronder onder andere dancings, discotheken en sociëteiten worden begrepen. Voorts wordt ingevolge het vijfentwintigste lid onder horeca III cafés verstaan, waaronder onder andere ook bars en eetcafés worden begrepen. Ten slotte wordt onder horeca IV ingevolge het zesentwintigste lid restaurants verstaan, waaronder onder andere ook koffiehuizen, lunchrooms en ijssalons worden begrepen. Bij de indeling van de horeca in de verschillende categorieën is aansluiting gezocht bij de Algemene Plaatselijke Verordening en is de mate van overlast voor het woon- en leefklimaat als uitgangspunt genomen. De regeling in artikel 3, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften is eveneens op dit uitgangspunt gebaseerd. Anders dan appellante meent is naar het oordeel van de Afdeling het door de stadsdeelraad gemaakte onderscheid in categorieën horeca gebaseerd op een ruimtelijk relevant criterium. Mede gezien de karakteristiek van de Haarlemmerbuurt heeft verweerder voorts een groot gewicht kunnen toekennen aan de invloed van horeca op het woon- en leefmilieu. Daarnaast is de planregeling niet gericht op uitsterven van horeca. 2.14. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de bestreden planonderdelen. De beroepen van B. de Vries en Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt, voorzover ontvankelijk, zijn ongegrond. 2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt voorzover gericht tegen het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden” wat betreft het perceel Haarlemmerstraat 128-130 niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van B. de Vries en Werkgroep Bestemmingsplan Haarlemmerbuurt, voorzover ontvankelijk, ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Van Onselen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004 178-409.