Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ4440

Datum uitspraak2004-06-25
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.000070.04
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. "Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder en voor zover het feit is begaan in de periode vanaf 26 februari 1999, ook leider is van die organisatie"; 2. "Feitelijke leiding geven aan: overtreding door een rechtspersoon van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan; meermalen gepleegd". Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van twee jaren.


Uitspraak

parketnummer: 20.000070.04 datum uitspraak: 25 juni 2004 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH economische kamer A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer in de rechtbank te Roermond van 30 juli 2003 in de strafzaak onder parketnummer 04/610108-99 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1956, wonende te [adres]. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2004 bij pleidooi zijn reeds eerder die zitting gedane verzoek tot aanhouding van de zaak herhaald. Hij heeft dit verzoek opnieuw -zakelijk weergegeven- toegelicht met het argument dat de verdediging onvoldoende tijd zou hebben gehad om, naast het strafdossier van verdachte, ook de overige ongeveer 300 ordners die zijn samengesteld ten behoeve van andere strafzaken dan die van verdachte te bestuderen, alsmede dat het de verdediging na lezing van een klein aantal van die ordners zou zijn gebleken dat veel ontlastend bewijsmateriaal niet in het strafdossier van verdachte zou zijn opgenomen. Het hof wijst dit verzoek wederom af en wel op de volgende gronden. Voor een adequate verdediging is kennisneming van de dossiers die zijn samengesteld ten behoeve van andere strafzaken dan die van verdachte op zichzelf niet noodzakelijk. Het door de verdediging naar voren gebrachte vermoeden dat de samenstelling van het strafdossier van verdachte eenzijdig is geweest in die zin, dat wel de belastende, maar niet alle ontlastende stukken daaraan zouden zijn toegevoegd, is naar het oordeel van het hof ongefundeerd. De door de raadsman in zijn pleitnotitie genoemde voorbeelden maken dit oordeel niet anders, nu deze stukken slechts betrekking hebben op de rol van anderen dan verdachte en niet van belang zijn voor enige in de onderhavige zaak te beantwoorden rechtsvraag. Ter toelichting dient het volgende. De resultaten van het opsporingsonderzoek, dat is ingesteld naar de gedragingen van [medeverdachte 1] en de hem omringende personen, is neergelegd in een groot aantal processen-verbaal met bijlagen. Uit deze stukken is per verdachte een dossier gevormd. De verantwoordelijkheid voor de samenstelling daarvan lag bij de officier van justitie en de rechter-commissaris te Roermond. De zaken tegen de verdachten die niet tot een schikking kwamen met het Openbaar Ministerie, zijn aangebracht bij de Rechtbank te Roermond en daar tezamen behandeld. Voor zover de verdachten en hun raadslieden niet aanstonds hebben geweten dat het onderzoek méér stukken had opgeleverd dan in het tegen hen c.q. hun cliënt(en) opgebouwde dossier waren te vinden, moet hen dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting duidelijk zijn geworden. Kennelijk hebben zij geen aanleiding gevonden om op dit punt iets te ondernemen of om zich over de wijze waarop de stukken door het Openbaar Ministerie en de rechter-commissaris waren geselecteerd te beklagen. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om ambtshalve belastende of ontlastende stukken, die zij in bepaalde zaaksdossiers aantrof, aan andere zaaksdossiers toe te voegen. Ook tijdens de door het hof op 23 maart 2004 gehouden regiezitting is door de verdediging over de samenstelling van het zaaksdossier niet geklaagd. Eerst tijdens de verhoren door de raadsheer-commissaris heeft zij verzocht om toegang tot andere, toen ter beschikking van het hof staande, zaaksdossiers, om deze te onderzoeken op stukken die wellicht ontlastend zouden kunnen zijn voor verdachte. Het hof had toen zelf uiteraard reeds kennis genomen van al de overgelegde zaaksdossiers. Het hof had, en heeft, daarin niets aangetroffen dat aan het dossier van de verdachte had behoren te zijn toegevoegd. Ofschoon de wet aan de verdachte geenszins het recht toekent om kennis te nemen van de dossiers die tegen medeverdachten zijn opgebouwd, heeft het hof verdachte en zijn raadsman niet de gelegenheid willen onthouden om zich daarvan ook in persoon te overtuigen. Die gelegenheid is door de verdachte benut. Het hof ziet, mede met het oog op de goede, dat is tevens vlotte, rechtspleging in deze zaak, waarin de eindbeslissing ten gevolge van de ingewikkeldheid van het opsporingsonderzoek toch al langer is uitgebleven dan op zichzelf wenselijk is, geen aanleiding om de zaak bij tussenarrest alsnog aan te houden teneinde de verdediging de gelegenheid te bieden tot verder onderzoek in andere zaaksdossiers. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat de rechtbank heeft volstaan met een verkort vonnis zonder bewijsmiddelen. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd dat: 1. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1996 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in de gemeente Eindhoven en/of elders in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of in het arrondissement Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit: [verdachte] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [rechtspersoon 1] Limited en/of [rechtspersoon 2] Limited en/of [rechtspersoon 3] SA en/of [rechtspersoon 4] SA en/of [rechtspersoon 5] Limited en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk: - het opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen en/of ter beschikking hebben en/of het opzettelijk in enigerlei vorm bemiddelen terzake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden en/of - het plegen van oplichting, zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van die organisatie was; 2. [rechtspersoon 6] NV en/of [rechtspersoon 7] NV en/of [rechtspersoon 1] Limited en/of [rechtspersoon 2] Limited in of omstreeks de periode van 1 januari 1996 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in de gemeente Eindhoven en/of elders in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of in het arrondissement Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van een of meer van de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, heeft/hebben aangetrokken en/of ter beschikking heeft/hebben verkregen en/of ter beschikking heeft/hebben gehad en/of opzettelijk in enigerlei vorm heeft/hebben bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van een of meer van de op voornoemde lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven; althans indien terzake het vorenstaande onder 2 geen veroordeling zou volgen: hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1996 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in de gemeente Eindhoven en/of elders in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of in het arrondissement Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van een of meer van de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, heeft aangetrokken en/of ter beschikking heeft verkregen en/of ter beschikking heeft gehad en/of opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van een of meer van de op voornoemde lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden. Lijst gehecht aan en deel uitmakend van de tenlastelegging in de strafzaak contra [verdachte] (04/610108-99): [beleggers 1 tot en met 349] De geldigheid van de inleidende dagvaarding De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig behoort te worden verklaard, zowel ten aanzien van het onder 1 als het onder 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de specifieke gedragingen die verdachte tot deelnemer aan de criminele organisatie zouden moeten maken (feit 1) en tot opdrachtgever tot dan wel feitelijke leidinggever aan overtreding van artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (feit 2) niet nader zijn uitgewerkt of omschreven, zodat verdachte niet weet waartegen hij zich dient te verdedigen. Het hof overweegt daaromtrent het volgende. Het hof is van oordeel dat de termen "deelnemen" en "organisatie" in het onder 1 ten laste gelegde en de termen "opdracht heeft gegeven" c.q. "feitelijke leiding heeft gegeven" in het onder 2 ten laste gelegde naast een kwalificatieve ook voldoende feitelijke betekenis hebben. Het hof is voorts van oordeel dat, gelet op de inhoud van de tenlastelegging, in het bijzonder de vermelde samenstelling van de organisatie en het vermelde tijdvak in het onder 1 ten laste gelegde, dit bezien in combinatie met het onder 2 ten laste gelegde feit, het voor de verdediging voldoende duidelijk is waarop de tenlastelegging doelt, te weten het opzettelijke overtreden van artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. De door en namens de verdachte gevoerde verdediging heeft dit bevestigd. Nu het bij inleidende dagvaarding onder 1 en 2 ten laste gelegde ook overigens voldoet aan de daaraan in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen, verwerpt het hof het verweer van de raadsman. Uitleg van de tenlastelegging onder 1 en 2 voor zover betrekking hebbend op artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 Met betrekking tot een aantal in de tenlastelegging gebezigde begrippen overweegt het hof het volgende. Het hof vat de term "bedrijfsmatig" op als "binnen het kader van een onderneming of instelling dan wel geregeld en stelselmatig buiten een dergelijk kader". De term "van het publiek" heeft naar het oordeel van het hof de betekenis van "buiten een besloten kring" en heeft betrekking op zowel grote als kleine niet-professionele beleggers. De Nederlandse Bank stelt zich -kennelijk op grond van het systeem van de wet- op het standpunt dat professionele marktpartijen niet tot het in de Wet toezicht kredietwezen 1992 bedoelde publiek behoren (Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992, Stcrt. 10 juli 2002, nr. 129, p. 42, artikel 1). Het hof volgt deze interpretatie, met dien verstande dat particuliere beleggers in beginsel niet tot de professionele marktpartijen kunnen worden gerekend, ook niet wanneer zij aanmerkelijke bedragen te besteden hebben. Dit geldt naar het oordeel van het hof eveneens voor met particulieren te vereenzelvigen vennootschappen (éénmans- of familie-bv's), ook wanneer zij zich min of meer structureel bezig houden met het doen van beleggingen, zoals pensioen-bv's. Tot het "aantrekken van geld" moet naar het oordeel van het hof worden gerekend ieder gedrag dat rechtstreeks gericht is op het gedurende enige tijd ter beschikking verkrijgen van geld, ook wanneer het gestelde doel niet wordt bereikt. Artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 maakt duidelijk dat "aantrekken" en "bemiddelen terzake van het aantrekken" te onderscheiden activiteiten zijn. Het onderscheid tussen aantrekken en bemiddelen zit hierin, dat de bemiddelaar het geld niet aantrekt om daarover enige tijd de beschikking te verwerven, maar om het door te geven, of in elk geval te doen toekomen, aan een achterliggende partij. Het is daarvoor niet nodig dat de bemiddelaar zelf het aangetrokken geld in handen krijgt; ook het aanbrengen van inleggers bij de achterliggende partij valt onder "bemiddelen". Tevens vallen naar het oordeel van het hof onder "aantrekken" en "bemiddelen" activiteiten die zijn gericht op het (hernieuwd) aangaan van een overeenkomst van geldleen nadat de aflooptermijn van een eerdere overeenkomst is verstreken, ook al vindt daarbij geen feitelijke overdracht van een geldbedrag plaats. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie Het hof overweegt omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, voor zover de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zouden zijn begaan in België, Luxemburg en/of Groot-Brittannië het volgende. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde: Het hof verstaat de tenlastelegging aldus dat uitvoeringshandelingen van het ten laste gelegde delict zowel in Nederland als in België als in Luxemburg als in Groot-Brittannië zouden hebben plaatsgevonden. Op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht is het Nederlands Openbaar Ministerie bevoegd tot vervolging van dit feit voor zover het in Nederland is begaan en daarmee ook ten aanzien van uitvoeringshandelingen elders. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde: Het aantrekken van gelden, zoals ten laste gelegd, is naar het oordeel van het hof één voortdurend delict, dat niet alleen wordt begaan op de plaats waar de verdachte zich bevindt, maar tegelijkertijd en noodzakelijkerwijs ook daar waar diens werkzaamheid (het "aantrekken") zich doet gelden. Evenals voor het tevens ten laste gelegde "bemiddelen" geldt voor dit aantrekken dat de bevoegdheid tot vervolging ten aanzien van de plaats vanwaar wordt aangetrokken noodzakelijk de bevoegdheid ten aanzien van de plaats waarheen wordt aangetrokken (respectievelijk bemiddeld) impliceert. Het hof leest de tenlastelegging aldus dat -voor zover het strafbare feit niet geheel in Nederland plaatsvond- in elk geval gelden vanuit Nederland werden aangetrokken. Dit brengt mee dat het Openbaar Ministerie reeds daarom ook ontvankelijk is in de vervolging voor zover het ten laste gelegde in België, Luxemburg en Groot-Brittannië zou zijn gepleegd. Bovendien staat vast dat de verdachte ten tijde waarop de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zouden zijn begaan Nederlander was, dat de ten laste gelegde feiten door de Nederlandse strafwet als misdrijven worden beschouwd en dat op die feiten in België, Luxemburg en Groot-Brittannië straf is gesteld. Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan. De bewezenverklaring Ten aanzien van de tenlastelegging en bewezenverklaring overweegt het hof het volgende. In de tenlastelegging onder 1 en 2 is voor de plaats, waar het ten laste gelegde zou zijn begaan, telkens een aantal alternatieven voorgesteld: "in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in de gemeente Eindhoven en/of elders in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of in het arrondissement Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië". Deze alternatieven bedoelen de plaats(en) weer te geven waar de verdachte aan de in de tenlastelegging bedoelde criminele organisatie zou hebben deelgenomen respectievelijk waar de rechtspersonen de in de tenlastelegging genoemde gedragingen zouden hebben begaan. De activiteiten van de in het onder 1 ten laste gelegde bedoelde organisatie hebben zich uitgestrekt over Nederland, België en Luxemburg. Hetzelfde geldt voor verdachtes betrokkenheid daarin. Nu ten aanzien van de plaats van het delict geen specifieke verweren zijn gevoerd, zal het hof zich om proceseconomische redenen bij zowel het onder 1 als het onder 2 ten laste gelegde beperken tot de meest ruime omschrijving in de tenlastelegging en bewezen verklaren dat het ten laste gelegde werd begaan "in Nederland en in België en in Luxemburg". Dit impliceert dat van de ten opzichte van deze plaatsbepaling meer specifieke alternatieven telkens vrijspraak achterwege moet blijven. Niet bewezen acht het hof dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde mede zou zijn begaan in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden en/of elders in Groot-Brittannië, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Voorts is onder 2 ten laste gelegd dat gelden zouden zijn aangetrokken "van een of meer van de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek". Het was kennelijk niet de bedoeling van de steller van de tenlastelegging, dat het hof over een of meer van de genoemde (op zichzelf gelijkwaardige) mogelijkheden slechts een oordeel zou geven, indien het ten aanzien van daaraan voorafgaande mogelijkheden niet tot een bewezenverklaring zou komen; het gebruik van de term "in elk geval" doet daaraan, naar het oordeel van het hof, niet af. Nu ten aanzien van geen der genoemde mogelijkheden specifieke verweren zijn gevoerd en evenmin andere gronden aanwijsbaar zijn die daaraan in de weg zouden moeten staan, zoals de positie van benadeelde partijen, zal het hof ook hier om proceseconomische redenen kiezen voor bewezenverklaring van de meest ruime mogelijkheid, namelijk dat gelden zijn aangetrokken "van het publiek". Dit impliceert dat van de ten opzichte hiervan meer specifieke alternatieven vrijspraak opnieuw achterwege moet blijven. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij in de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 april 1999 in Nederland en België en Luxemburg heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit: [verdachte] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [rechtspersoon 1] Limited en/of [rechtspersoon 2] Limited en/of [rechtspersoon 3] SA en/of [rechtspersoon 4] SA en/of andere rechtspersonen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben en het plegen van oplichting, zulks terwijl hij, verdachte, bestuurder en/of leider van die organisatie was; 2. [rechtspersoon 1] Limited en [rechtspersoon 2] Limited in de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 april 1999 in Nederland en in België en in Luxemburg opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek hebben aangetrokken en ter beschikking hebben verkregen en ter beschikking hebben gehad, aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen feitelijke leiding heeft gegeven. Het hof acht voor wat de overige bestanddelen betreft niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 primair meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde overweegt het hof het volgende. Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat gedurende de in de bewezenverklaring genoemde periode en binnen het daar genoemde gebied een in georganiseerd verband opererende groep van natuurlijke en rechtspersonen bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek heeft aangetrokken en ter beschikking verkregen en ter beschikking heeft gehad. Ofschoon de contacten met het publiek voornamelijk blijken te zijn onderhouden door en (via tussenpersonen/bemiddelaars) namens één persoon, [medeverdachte 1], en slechts in beperkte mate door anderen, is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat met voornoemde activiteit samenhangende werkzaamheden werden verdeeld over een grotere groep van natuurlijke en rechtspersonen, waartoe, naast voornoemde [medeverdachte 1], in elk geval de volgende (rechts)personen enige tijd hebben behoord: verdachte, [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [rechtspersoon 1] Limited, [rechtspersoon 2] Ltd., [rechtspersoon 3] S.A., [rechtspersoon 4] S.A. en de, niet bij name in de tenlastelegging vermelde, rechtspersonen [rechtspersoon 6] N.V., voortgezet als [rechtspersoon 7] N.V. en [rechtspersoon 8]. Geen van de genoemde (rechts)personen beschikte terzake over de daartoe vereiste vrijstelling of ontheffing. Aan de potentiële inleggers, zo stelt het hof uit de eerstgenoemde bewijsmiddelen vast, werden voorspiegelingen gedaan omtrent de besteding van de ingelegde gelden en de daarmee te behalen rendementen. Ten bewijze van inleg werden certificaten verstrekt, die tevens als waarborg moesten dienen voor de (terug)betaling van hoofdsom en rente. Een serieuze boekhouding werd niet gevoerd. In een later stadium werden de activiteiten uitgebreid met de verkoop -door verdachte, [medeverdachte 2] en [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] voornoemd- van AGF-polissen met de bedoeling dat de belegger daarop een voorschot nam dat hij vervolgens aan de organisatie -in het bijzonder [rechtspersoon 2]- ter belegging toevertrouwde. Het hof concludeert uit voornoemde bewijsmiddelen dat voormelde organisatie het opzettelijk bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben van op termijn opvorderbare gelden tot oogmerk had. Het hof overweegt voorts het volgende. Een serieuze boekhouding werd, zoals hiervoor is overwogen, niet gevoerd. Alleen al hieruit zou kunnen worden afgeleid dat van ernstig te nemen beleggingsvoornemens geen sprake was. Het hof heeft bovendien geen enkele betrouwbare indicatie gevonden dat méér dan een fractie van het aangetrokken geld daadwerkelijk is belegd. Integendeel, er zijn zo grote bedragen aan bedrijfs- en andere kosten besteed, dat van reële belegging geen sprake kan zijn geweest en zeker niet van een reële kans op het voorgespiegelde rendement. In het bijzonder uit dit, voor alle leden van de organisatie kenbare, bestedingspatroon en uit de voor het bewijs gebruikte brochure van [rechtspersoon 1], met de titel "Between Black and Blue", waaruit blijkt dat potentiële inleggers een historisch rendement van certificaten [rechtspersoon 1] werd voorgespiegeld over een periode, waarin [rechtspersoon 1] nog niet eens bestond, leidt het hof af, niet alleen dat de inleggers een rad voor ogen is gedraaid en dat zij opzettelijk, door een samenweefsel van verdichtsels (te weten de voorspiegeling van korte-termijnbeleggingen en van een daarmee te behalen hoog rendement) zijn bewogen tot de afgifte van geld, maar ook dat het oogmerk van de organisatie mede daarop gericht was en dat zij daarmee zichzelf, in elk geval een of meer van haar leden, wederrechtelijk beoogde te bevoordelen. Omtrent de rol van de verdachte in dit geheel overweegt het hof het volgende. Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte niet heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in het onder 1 ten laste gelegde. Aanvankelijk is verdachte door [medeverdachte 1] ingehuurd als interim-manager, enerzijds om een aantal bedrijven van [medeverdachte 1] te saneren, anderzijds om zijn specifieke kennis van de verzekeringsbranche in te brengen, nu [medeverdachte 1] zich meer op die branche wilde gaan toeleggen. Gaandeweg constateerde verdachte dat er door [medeverdachte 1] gelden werden aangetrokken die hij, [medeverdachte 1], wilde gebruiken voor hoog renderende beleggingen. Verdachte wilde de geldstromen binnen de "organisatie" van [medeverdachte 1] transparant en controleerbaar maken, hetgeen heeft geleid tot de aanschaf van [rechtspersoon 1] Limited. Een deel van de gelden van de zogeheten AGF-constructie werd belegd via [rechtspersoon 2] Ltd. Verdachte is er altijd vanuit gegaan dat hij slechts vertegenwoordigingsbevoegde in Nederland was van [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 2]. Zo heeft hij in ieder geval de door hem getekende "Declaration of Trust" en de "Director Indemnity" van zowel [rechtspersoon 2], [rechtspersoon 1], [rechtspersoon 3] als [rechtspersoon 4] begrepen. Toen het voor verdachte niet mogelijk bleek om de gewenste transparantie te verkrijgen, is hij weggegaan bij de "organisatie" van [medeverdachte 1], aldus de verdediging. De stellingen van de verdediging worden weersproken door de gebruikte bewijsmiddelen. In de tweede helft van 1996 is verdachte tezamen met [medeverdachte 3] namens [rechtspersoon 6] N.V. in overleg getreden met de Belgische Commissie voor het Bank- en Financiewezen (CBF) naar aanleiding van een brief van deze (toezichthoudende) instelling waarin werd medegedeeld dat [rechtspersoon 6] waardecertificaten uitgaf en dat daarvoor aan een aantal wettelijke eisen moet worden voldaan. Ter voorbereiding op dit gesprek heeft verdachte met [medeverdachte 1] gesproken. [medeverdachte 1] heeft verdachte toen verteld dat hij geldmakelaar in Duitsland was, dat hij daartoe geld "poolde", dat hij aan inleggers een kwitantie of certificaat verstrekte ter zekerheid van hun inleg en dat hij werkte met een gecodeerde bankrekening in Duitsland. Hieruit volgt dat verdachte wist dat voor het aantrekken van geld een vergunning nodig was en dat [rechtspersoon 6] N.V. daar niet over beschikte. Verdachte hield kantoor in het pand van [rechtspersoon 8] te Eindhoven. Op visitekaartjes van deze vennootschap werd hij aangeduid als directeur. Feitelijk gaf verdachte samen met [medeverdachte 2] als een twee-eenheid ook leiding aan een aantal door [rechtspersoon 8] ondernomen activiteiten. Verdachte is nauw betrokken geweest bij de aanschaf en nadere "optuiging" van de "kerstboom", een ondoorzichtige structuur van buitenlandse rechtspersonen, waaronder [rechtspersoon 1] Limited, [rechtspersoon 2] Ltd., [rechtspersoon 3] S.A. en [rechtspersoon 4]s S.A. Volgens [getuige 1] heeft hij de firma's [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 2], beide gevestigd op de Britse Maagdeneilanden, verkocht aan verdachte en [medeverdachte 2]. Samen met [medeverdachte 2] was verdachte "beneficial owner" van onder meer [rechtspersoon 2]. Daarnaast heeft hij, samen met [medeverdachte 2], de zogeheten "Declaration of Trust" en de "Director Indemnity" van [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 2] getekend. Verdachte bepaalde samen met [medeverdachte 2] de stijl van het drukwerk van [rechtspersoon 1], waarbij hij de boventoon voerde. Verder heeft hij de eerste duizend exemplaren van de [rechtspersoon 1]-certificaten laten drukken. De factuur werd op naam gezet van [rechtspersoon 1], maar aan hem toegezonden op het adres van [rechtspersoon 8]. Op een vergadering begin 1998 te Maasmechelen propageerde hij de verkoop van [rechtspersoon 1]-certificaten. In de loop van dat jaar heeft hij nog eens 3500 nieuwe [rechtspersoon 1]-certificaten besteld. Verdachte heeft op een gegeven moment de zogenoemde "AGF-constructie" opgezet, waarbij een deel van het geld dat door verzekeringnemers van AGF in depot was gestort, door AGF onmiddellijk na storting werd uitgekeerd. Het geld kon vervolgens op advies van verdachte worden belegd bij [rechtspersoon 2]. Het beheer over onder andere [rechtspersoon 1], [rechtspersoon 2], [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] werd gevoerd door een Luxemburgs trustkantoor. Verdachte en [medeverdachte 2] waren de contactpersonen voor het trustkantoor; het trustkantoor handelde uitsluitend in opdracht van verdachte of [medeverdachte 2]. De correspondentie over de rechtspersonen ging naar het kantoor van [rechtspersoon 8]. Door de secretaresse van [medeverdachte 1] diende bij verdachte of [medeverdachte 2] navraag te worden gedaan over stortingen op de [rechtspersoon 1]-rekening. Verdachte heeft ook daadwerkelijk gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om opdracht te geven tot het verrichten van overboekingen. Zelf heeft verdachte geld aangetrokken van onder meer Van Vliet. Het hof leidt uit het voorgaande af dat verdachte aan de organisatie als hiervoor omschreven heeft deelgenomen. Verdachte wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben en het plegen van oplichting. Het hof acht het aandeel van verdachte in die organisatie zo groot was dat hij ook als bestuurder van die organisatie moet worden aangemerkt. Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde overweegt het hof het volgende. Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen, meer in het bijzonder ten aanzien van [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 2] en verdachte's betrokkenheid daarbij, leidt het hof af dat [rechtspersoon 1] Limited en [rechtspersoon 2] Limited opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek hebben aangetrokken en ter beschikking hebben verkregen en ter beschikking hebben gehad en dat verdachte aan deze gedraging tezamen en in vereniging met een ander of anderen feitelijke leiding heeft gegeven. Zogenaamd boos opzet -de eis dat de verdachte zich ervan bewust was dat in strijd met het verbod van artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992 werd gehandeld- is hier niet vereist. Voldoende is dat verdachte willens en wetens leiding heeft gegeven aan het bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden aantrekken, ter beschikking verkrijgen en/of hebben en/of daarbij bemiddelen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zich daarmee welbewust bezig heeft gehouden. In die zin heeft hij derhalve opzettelijk gehandeld. Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde overweegt het hof voorts nog het volgende. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, op de gronden als nader in zijn pleitnota verwoord, gesteld dat elk woord dat [medeverdachte 1] spreekt een leugen is. Voor zover de raadsman met voormelde stelling heeft bedoeld te betogen dat de verklaringen van [medeverdachte 1] onbruikbaar zijn voor het bewijs, wordt dit verweer door het hof verworpen. Dat [medeverdachte 1] op onderdelen in strijd met de waarheid zou hebben verklaard, staat er naar het oordeel van het hof namelijk niet aan in de weg om -alle verklaringen in samenhang beoordelend- geloof te hechten aan (die onderdelen van) zijn verklaringen zoals die door het hof voor het bewijs zijn gebruikt. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het onder 1 bewezen verklaarde is omschreven en als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 140, eerste (oud) en derde lid (oud), respectievelijk artikel 140, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 2 bewezen verklaarde is omschreven in artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 juncto artikel 51, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 1, aanhef en onder 2° junctis de artikelen 2, eerste lid, en 6 aanhef en onder 2° van de Wet op de economische delicten. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is derhalve strafbaar. De reden van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof enerzijds rekening gehouden met de duur van de periode, gedurende welke de bewezen verklaarde delicten zijn begaan, en anderzijds met de omstandigheid dat met de vervolging van de verdachte zo veel tijd gemoeid is geweest, dat hij gedurende een betrekkelijk lange periode in onzekerheid heeft moeten verkeren omtrent de strafrechtelijke consequenties, die zijn gedrag voor hem zal hebben. Het hof heeft meer in het bijzonder rekening gehouden met het leed en het nadeel dat het bewezen verklaarde aan tallozen heeft berokkend. Dat de benadeelden hun verliezen mede aan zichzelf te wijten hadden en dat een aantal van hen zich schuldig maakte aan fiscale vergrijpen vormt daarbij geen excuus. Hoewel het hof de opvatting van het Openbaar Ministerie, dat de verdachte op zeker moment de leiding van de organisatie van [medeverdachte 1] heeft overgenomen, niet deelt, is zijn rol binnen de organisatie toch zo groot geweest, dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur op zijn plaats is. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. De rechtbank heeft in haar vonnis een compensatoire maatregel ex artikel 8, aanhef en onder c van de Wet op de economische delicten opgelegd ten behoeve van de gerechtigden, die staan vermeld op een "Lijst gerechtigden" die aan het vonnis is gehecht. Het hof overweegt daaromtrent het navolgende. Het hof acht het ongewenst om eerst de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering tot schadevergoeding, omdat die vordering te ingewikkeld is voor afdoening binnen het kader van een strafproces en vervolgens deze schade, na toch haar hoogte globaal te hebben vastgesteld, door een maatregel als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de economische delicten te compenseren. Indien het Openbaar Ministerie meent dat de benadeelden enige vorm van genoegdoening buiten de burgerlijke rechter om zouden dienen te ontvangen, is de opbrengst van een door het hof eventueel op te leggen ontnemingsmaatregel de aangewezen bron waaruit het Openbaar Ministerie voor dat doel kan putten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft omtrent de vorderingen van de [benadeelde partijen] reeds een beslissing genomen ter zitting van 11 juni 2004 zoals verwoord in het proces-verbaal. Omtrent de kostenveroordeling zal het hof de navolgende beslissing geven. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 51, 57, 140 (oud) en 140 van het Wetboek van Strafrecht, 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: 1. "Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder en voor zover het feit is begaan in de periode vanaf 26 februari 1999, ook leider is van die organisatie"; 2. "Feitelijke leiding geven aan: overtreding door een rechtspersoon van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan; meermalen gepleegd". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van twee jaren. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Bepaalt dat de door de [benadeelde partijen] en de door verdachte in verband met de vorderingen van voornoemde benadeelde partijen gemaakte kosten worden gecompenseerd in dier voege, dat ieder de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door mr. Huurman-van Asten, als voorzitter, mrs. De Vries-Leemans en Reijntjes als raadsheren in tegenwoordigheid van mr. Kroes, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 juni 2004. Mr. Reijntjes is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.