Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ4617

Datum uitspraak2004-04-23
Datum gepubliceerd2004-07-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers03/00707
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: Is de waarde van de hoofdgerechtigdheid (ook wel blote eigendom genoemd) terecht begrepen in de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3)?


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 03/00707 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.280,= en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.885,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur schriftelijk gedupliceerd. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 april 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, de heer W, en tot bijstand vergezeld van de heer F., alsmede, namens de Inspecteur, de heer M. 1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbendes ouders hebben in 1995 hun aan de K-weg 00 te Landgraaf gelegen eigen woning bij overeenkomst van koop en verkoop aan belanghebbende overgedragen onder voorbehoud van vruchtgebruik ten behoeve van henzelf. Belanghebbende betaalde en betaalt ondermeer de onroerende zaakbelasting en de kosten van verzekering en onderhoud ter zake van die woning. De WOZ-waarde van die woning bedroeg per de peildatum 1 januari 1999 € 185.141,=. 2.2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte over het jaar 2001 terzake van zijn in 1995 verkregen hoofdgerechtigheid € 88.487,= begrepen in de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. In bezwaar en beroep wil hij, dat ter zake niets in die rendementsgrondslag wordt begrepen, hetgeen zou resulteren in vermindering van de aanslag met € 1.061,=. 2.3. De voorlopige aanslag en de definitieve aanslag werden conform de aangifte opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het bezwaar tegen de voorlopige aanslag is aangemerkt als bezwaar tegen de definitieve aanslag. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: Is de waarde van de hoofdgerechtigdheid (ook wel blote eigendom genoemd) terecht begrepen in de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3)? Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende De heer V heb ik tot bijstand meegenomen. Ik denk dat de Inspecteur de wet wel goed toepast. Maar de wet is niet goed. We zijn overal geweest, bij de Ombudsman en bij het Ministerie van Financiën. Zij verwezen allemaal naar u, u bent de laatste. We zijn overvallen. We betalen nu ineens veel meer. Ze hadden toch tenminste een overgangsregeling kunnen maken voor bestaande gevallen. Het CDA wilde eerst wel een overgangsregeling en nu regeren ze en nu doen ze het niet meer. Terugdraaien kost weer overdrachtsbelasting, daar hadden ze dan toch tenminste een vrijstelling voor kunnen geven. De Inspecteur Het bezwaar van 15 september 2002 tegen de voorlopige aanslag is geconverteerd in bezwaar tegen de definitieve aanslag. Ik kan de daaraan door ons toegekende datum van 4 januari 2003 ook niet verklaren. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag met € 1.061,=. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Het beroepschrift is ingediend door belanghebbende. Eerst in zijn conclusie van repliek en in zijn pleitnota stelt belanghebbende dat het bezwaar en beroep om praktische redenen ook voor zijn ouders moeten gelden. Nu de Inspecteur geen voor beroep vatbare uitspraak ten aanzien van belanghebbendes ouders heeft gedaan (er is geen bezwaar gemaakt) kunnen zij niet als belanghebbenden in de onderhavige zaak worden beschouwd. 4.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft in een besluit van 13 februari 2001, nr. CPP2000/3210, VN 2001/14.2, blz. 1753, het volgende geantwoord op een vraag naar de gevolgen van in het verleden aan de kinderen overgedragen hoofdgerechtigdheid (ook bloot eigendom genaamd) van de woning: "De eigenwoningregeling is alleen van toepassing indien men de eigendom heeft van de eigen woning. Het recht van vruchtgebruik wordt niet als eigendom aangemerkt. De eigenwoningregeling is voor de ouders dus niet van toepassing. De blote eigenaren, de kinderen, hebben de woning niet als hoofdverblijf ter beschikking. De eigenwoningregeling is ook voor hen niet van toepassing. De inkomsten uit de woning worden zowel bij de ouders als bij de kinderen in box 3 belast. De ouders worden in box 3 in de heffing betrokken over de waarde van het recht van vruchtgebruik en de kinderen over de waarde van het bloot eigendom. Een eventuele (hypotheek)schuld komt hierdoor ook in box 3 terecht. Ingeval een vruchtgebruik op een woning krachtens erfrecht wordt verkregen, kan - in afwijking hiervan - de eigenwoningregeling voor de ouders wel van toepassing zijn. Voorwaarde is daarbij wel dat de ouders die woning als hoofdverblijf gebruiken (artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b). De kinderen nemen in dat geval de waarde van het bloot eigendom in aanmerking in box 3. Voor de gevallen die op 1 januari 2001 al bestaan en waarin de eigenwoningregeling in het nieuwe belastingstelsel niet meer van toepassing is, is geen overgangsrecht getroffen. Gelet op het feit dat de beschreven situatie tijdens de parlementaire behandeling uitvoerig aan de orde is geweest, is geen plaats voor de toepassing van de hardheidsclausule.". 4.3. Blijkens de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 7, (hierna: de NV) blz. 189-190 vond dezelfde Staatssecretaris het in zijn hoedanigheid van medewetgever niet langer passend "(...) om in dergelijke situaties een uitzondering te creëren op de forfaitaire rendementsheffing, ook niet indien het tijdelijke genotsrecht is ontstaan in ouder-kind situaties. (...)". De staatssecretaris merkt aldaar op "(...) dat het oorspronkelijke belang van de ouder-kind vrijstelling voor een belangrijk deel is weggevallen. Dit houdt verband met het vervallen van de vermogenstoets voor de bepaling van de eigen bijdrage van een bejaardenwoning. Deze toets was een belangrijke oorzaak van de behoefte van ouders om tijdens hun leven de blote eigendom van de woning aan hun kinderen over te dragen.(...)". Blijkens de NV, blz. 189-190 vond dezelfde Staatssecretaris het in zijn hoedanigheid van medewetgever ook niet voor de hand liggen om een overgangsregeling te treffen met de volgende motivering: "(...) De forfaitaire rendementsheffing is een heffing ter zake van economisch rendement. Van dubbele heffing is in de onderhavige situatie geen sprake, aangezien de overdracht van de woning voor de ouders een onbelaste vermogenstransactie is geweest onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Wel is sprake van een andere verdeling van de heffing.(...)". En iets verder zegt de Staatssecretaris nog: "(...) In het voorbeeld van de leden van de CDA-fractie zal doorgaans de eigendom van een onroerende zaak onder voorbehoud van het recht van vruchtgebruik zijn overgedragen. Indien een woning ter beschikking staat op grond van een recht van vruchtgebruik is er een sterke overeenkomst met gebruik of huur van een woning en is er in feite geen sprake van een eigen woning die de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat en waarvan zowel de voordelen als de lasten als de waardeverandering hem aangaat. (...).". 4.4. Alle bezwaren van belanghebbende zijn door de wetgever behandeld. Het heeft niet mogen baten. De nadelige gevolgen die belanghebbende, zonder enige overgangsmaatregel of flankerende maatregel in de overdrachtsbelasting, ondervindt heeft het parlement onder ogen gezien en aanvaard. 4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Hij stelt terecht dat het hem niet vrijstaat om in te gaan tegen de uitdrukkelijk wil van de wetgever. Het staat ook het hof, zoals belanghebbende ter zitting al mededeelde te begrijpen, blijkens artikel 11 van de Wet algemene bepalingen van 15 mei 1829 niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. 5. Griffierecht Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. 6. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op 23 april 2004. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 23 april 2004 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.