Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5056

Datum uitspraak2004-07-16
Datum gepubliceerd2004-07-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6226 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering; arbeidsongeschiktheid minder dan 15%.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/6226 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 22 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) is door gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard dat appellante heeft ingediend tegen het besluit van 6 september 2000 waarbij gedaagde de uitkering aan appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, met ingang van 28 december 1999 ingetrokken heeft, op de grond dat appellante per deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten. Bij uitspraak van 28 november 2002, nr. Awb 02-44 WAO, is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit door de rechtbank Haarlem ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift aangevoerde gronden. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 10 februari 2003. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 4 juni 2004. Aldaar zijn partijen, gedaagde met kennisgeving, niet verschenen. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende. Op 28 september 1999 is appellante onderzocht door verzekeringsarts M. Borgman die op basis van zijn bevindingen een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld waarin appellantes medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid zijn weergegeven. Arbeidsdeskundige M.J. Dölle heeft vervolgens met inachtneming van dit belastbaarheidspatroon functies geselecteerd die appellante ondanks haar medische beperkingen kan vervullen en berekend dat er geen sprake meer is van een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatvrouw van appellante. In verband daarmee heeft de arbeidsdeskundige bij brief van 27 oktober 1999 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 28 december 1999 niet meer in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de WAO. De aanzegging van 27 oktober 1999 is eerst met het - bij het bestreden besluit gehandhaafde - intrekkingbesluit van 6 september 2000 geëffectueerd. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat - kort en zakelijk weergegeven - gedaagde door gewekt vertrouwen en de gang van zaken het recht heeft verwerkt om de aanzegging van 27 oktober 1999 te effectueren, zodat het intrekkingsbesluit van 6 september 2000 bij het bestreden besluit had moeten worden herroepen. De Raad verwerpt deze stellingname van appellante. Daartoe overweegt de Raad dat niet aannemelijk is geworden dat gedaagde na de aanzegging van 27 oktober 1999 op enigerlei wijze het gerechtvaardigde vertrouwen bij appellante heeft gewekt dat de aan appellante toegekende uitkering per 28 december 1999 alsnog ongemoeid zou worden gelaten. In de toelichting van 7 december 1999 bij het door gedaagde naar appellante gezonden formulier `Aanvraag voortzetting WAO, WAZ en/of Wajong-uitkering’ is niet vermeld dat appellante na 28 december 1999 in concreto aanspraak maakt op een uitkering op grond van de WAO en is dus niet teruggekomen op de aanzegging van 27 oktober 1999. Aan het tijdsverloop, ondervonden communicatieproblemen, ontstane financiële problemen en het enkele feit dat zij na 28 december 1999 nog bedragen van gedaagde heeft ontvangen, kan appellante, gelet op met name de duidelijke aanzegging van 27 oktober 1999, in dezen geen rechten ontlenen. In hoger beroep zijn evenmin als in beroep objectieve medische gegevens ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding door gedaagde is overschat. Verder is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ook voor wat betreft de arbeidskundige component de aan te leggen rechterlijke toetsing kan doorstaan. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2004. (get.) D.J. van der Vos. (get.) M.H.A. Uri.