Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5456

Datum uitspraak2004-07-20
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.003608.03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte, heeft samen met [medeverdachte] het plan opgevat om zijn stiefvader te doden. Dit plan is tot in details beraamd. Bij de uitvoering heeft ook verdachte een zeer actief aandeel gehad. Hij heeft zijn stiefvader met een mes in het bovenlichaam gestoken en met een zware hamer op het hoofd geslagen. Ook heeft hij verhinderd dat het slachtoffer door de voordeur weg kon vluchten. De gedetailleerde verklaringen die over het gebruik van geweld - ook door verdachte - zijn afgelegd duiden op gruwelijkheden die het voorstellingsvermogen te boven gaan.


Uitspraak

tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 oktober 2003 in de strafzaak onder parketnummer 01/025239-03 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1978, thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Oosterhoek" te Grave thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd. Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd: PRO MEMORIE. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij: op of omstreeks 6 mei 2003 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [slachtoffer] meermalen met een hamer met kracht tegen diens hoofd heeft geslagen en genoemde [slachtoffer] meermalen met een mes in diens lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 in samenhang met artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het bewezen verklaarde feit is ernstig en betekent een grove schending van de rechtsorde. Verdachte, heeft samen met [medeverdachte] het plan opgevat om zijn stiefvader te doden. Dit plan is tot in details beraamd. Bij de uitvoering heeft ook verdachte een zeer actief aandeel gehad. Hij heeft zijn stiefvader met een mes in het bovenlichaam gestoken en met een zware hamer op het hoofd geslagen. Ook heeft hij verhinderd dat het slachtoffer door de voordeur weg kon vluchten. De gedetailleerde verklaringen die over het gebruik van geweld - ook door verdachte - zijn afgelegd duiden op gruwelijkheden die het voorstellingsvermogen te boven gaan. De gevolgen voor het [slachtoffer], 53 jaar ten tijde van het delict op 6 mei 2003, zijn uitermate ernstig. Uit het onderzoek ter zitting (behandeling van de medische gegevens, op 2 juli 2004 toegezonden aan de advocaat generaal door P.D.F. Frijns, verpleeghuisarts) blijkt dat het slachtoffer langdurig opgenomen is geweest in ziekenhuizen te Eindhoven en Tilburg. Met name het zware hoofdletsel maakte meerdere operaties noodzakelijk. Daarna bleef sprake van cognitieve en fatische stoornissen. Het slachtoffer is in september 2003 overgeplaatst naar een verpleegtehuis in Heerlen. Er is sprake van halfzijdige gezichtsuitval, geheugenstoornissen en spraakstoornis. Uit de verklaring van de verpleeghuisarts blijkt dat gezichtsuitval meestal blijvend is en dat de geheugen- en spraakstoornissen mogelijk ook blijvend zijn. Aangenomen moet worden dat het slachtoffer blijvend ernstig gehandicapt is en diens kwaliteit van leven derhalve in hoge mate is aangetast. Verdachte heeft aangegeven dat hij op 6 mei 2003 geen andere uitweg zag dan het doden van zijn stiefvader. Verdachte stelt dat hij zich door zijn stiefvader in alle opzichten afgewezen, ontkend en uitgebuit voelde - financieel (stiefvader beschikte over zijn inkomen), qua huisvesting (hij was enige dagen tevoren het huis uit gezet) en emotioneel (zijn vriend [medeverdachte] werd niet geaccepteerd). Dit leidde tot zeer heftige conflicten - waarin mogelijk ook het overmatig drankgebruik van stiefvader een rol heeft gespeeld. Verdachte heeft enige maanden voor het delict hulp gezocht (rapport van de hierna te noemen psychiater Smoktunowicz, pag 5 en 9) maar deze hulp liet zeer lang op zich wachten. Verdachte is onderzocht door drs A.J. De Groot (psycholoog - rapport d.d. 9 oktober 2003) en door drs I.M. Smoktunowicz (psychiater) - rapport 2 oktober 2003. Beiden zijn op de zitting van het gerechtshof d.d. 6 juli 2004 als getuige-deskundigen gehoord. Uit het rapport van de psycholoog blijkt het navolgende: Er is sprake van een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende trekken bij een onvoldoende psychologisch geïndividueerde jonge man. Hierdoor is hij voor zijn zelfgevoel afhankelijk van de waardering van derden en is hij beïnvloedbaar en suggestibel. Deze stoornis bestond ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit, waarbij de stoornis werd gecompliceerd door een pathologisch symbiotische relatie met zijn medeverdachte. Het ten laste gelegde feit kan deels worden verklaard uit het bestaan van de stoornis en de pathologisch symbiotische relatie. In het kader van de symbiotische relatie trachtte [medeverdachte] datgene aan onlust -wat betrokkene juist af probeerde te weren- bewust te maken bij verdachte. Verdachtes afhankelijke persoonlijkheidsstoornis kwam op deze manier onder druk te staan: in plaats van op basis van zijn persoonlijkheid boosheid te controleren en te remmen, kwam betrokkene in de delictsituatie voor de keuze te staan om voor [medeverdachte] - en agressie naar zijn vader- of zijn vader te kiezen. Ten aanzien van het beramen van het delict past het bij betrokkene's persoonlijkheidspathologie dat hij kritiekloos mee gaat in het voorstel van [medeverdachte]. Op het moment dat verdachte zich kritiekloos vereenzelvigde met het door [medeverdachte] aangedragen plan, maar ook ten tijde van het plegen van het feit kan de pathologie in die mate in verband worden gebracht met het feit dat er gesproken kan worden van een verminderde toerekeningsvatbaarheid. Zonder behandeling zal de symbiotische relatie met [medeverdachte]- en inherente gevaarsdynamiek- blijven bestaan. Gezien de ernst van het feit en de diepte van de stoornis is het kader van de terbeschikkingstelling geïndiceerd. Uit het rapport van de psychiater blijkt het navolgende: Betrokkene is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens in de zin van een persoonlijkheidsstoornis. Ten tijde van het tenlastegelegde was deze stoornis reeds aanwezig en was er sprake van voor betrokkene stresserende omgevingsfactoren zoals verstoorde relatie met vader en pathologische partnerrelatie. De sterke symbiotische binding die betrokkene met zijn partner had, betekende ook verlies van grenzen van de eigen autonomie. Hij was niet in staat kritisch naar zijn partner te kijken (wat kenmerkend is voor een symbiotische relatie). Er kan gezegd worden dat betrokkene in de eerste fase sterk beïnvloed werd door zijn partner, vanuit de aard van hun relatie en zijn emotionele toestand (separatie angst), maar dat later naast de reële boosheid ook rationele overwegingen meespeelden om de geplande daad af te ronden. Op grond hiervan moet gezegd worden dat het tenlastegelegde betrokkene verminderd kan worden toegerekend. Gezien het feit dat betrokkene van plan is zijn relatie met [medeverdachte] voort te zetten lijkt het nuttig om betrokkene een behandeling (gezien zijn neiging tot symbiose in relatie en afhankelijkheid) te adviseren om hem in de toekomst weerbaar te maken tegen dit soort invloeden. Gezien de ernst van het delict zal deze behandeling toch niet anders opgelegd kunnen worden dan binnen het TBS-kader. Ter terechtzitting in hoger beroep hebben voormelde getuige-deskundigen, ieder voor zich, het oordeel omtrent de verminderde toerekeningsvatbaarheid bevestigd en gewezen op het gevaar voor herhaling indien verdachte zijn huidige relatie met [medeverdachte] zou voortzetten of een andere soortgelijke relatie zou aangaan in de toekomst. Tevens hebben zij aangegeven dat verdachte in het kader van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging zou dienen te worden behandeld indien de op te leggen straf een terbeschikkingstelling met voorwaarden (artikel 38 Wetboek van Strafrecht) niet mogelijk zou maken. Het hof neemt de conclusies van de genoemde deskundigen over met betrekking tot de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte op grond van de geconstateerde gebrekkige ontwikkeling van diens geestvermogens. In de afweging met betrekking tot de op te leggen straf en maatregel dient voorop te staan dat het bewezen verklaarde feit, gelet op de omstandigheden waaronder dit is begaan en de blijvende gevolgen voor het slachtoffer een langdurige vrijheidsstraf, van in elk geval langer dan drie jaar, geboden is. Daarnaast zal de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging worden opgelegd nu het begane feit een misdrijf is waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de veiligheid van anderen het opleggen van deze maatregel eist. Door de verdediging is gesteld dat verdachte zo snel mogelijk hulp in de vorm van behandeling nodig heeft en dat een lange vrijheidsstraf voor verdachte niet wenselijk is en averechts zal werken. Er zijn geen aanwijzingen - en dit is ook niet gesteld - dat verdachte detentie-ongeschikt is. Het standpunt van de verdediging miskent de functie van het volwassenen-strafrecht. Het primaire doel is niet hulpverlening aan de pleger van een strafbaar feit, maar het geven van een passende reactie - na afweging van alle betrokken belangen - op het gepleegde delict. Het hierboven aangegevene leidt naar het oordeel van het hof tot de hierna te noemen langdurige vrijheidsstraf. Opgemerkt wordt dat, volgens de geldende richtlijnen van het ministerie van justitie met de behandeling van de terbeschikkinggestelde wordt aangevangen nadat eenderde deel van de opgelegde vrijheidsstraf is geëxecuteerd (art. 42 lid 1 Penitentiaire Maatregel). Het hof gaat er van uit dat ook in dit geval deze richtlijn wordt nageleefd en acht geen termen aanwezig een advies als bedoeld in artikel 37b, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht op te nemen. Voor wat betreft de duur van de aan verdachte op te leggen straf in verhouding tot de aan [medeverdachte] op te leggen straf overweegt het hof als volgt. Aannemelijk is dat de bij verdachte geconstateerde stoornis, en met name de pathologische symbiotische relatie met [medeverdachte], in die mate voor verdachte een rol heeft gespeeld dat dit in de op te leggen straf dient te leiden tot een enigszins lagere straf dan voor [medeverdachte]. Het hof houdt daarbij rekening met hetgeen in de reeds aangehaalde rapporten is geconstateerd, te weten door de psycholoog: "Ten aanzien van het beramen van het delict past het bij betrokkenes' persoonlijkheidspathologie dat hij kritiekloos mee gaat in het voorstel van [medeverdachte]". En door de psychiater: "De sterke symbiotische binding die betrokkene met zijn partner had, betekende ook verlies van grenzen van de eigen autonomie ..... Hij was niet in staat kritisch naar zijn partner te kijken(wat kenmerkend is voor een symbiotische relatie)". In dit verband laat het hof voorts nog meewegen dat verdachte wel hulp heeft gezocht via het maatschappelijk werk, maar dat deze hulp hem pas na een half jaar kon worden geboden. De in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens eigen opgave aan de verdachte toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerpen betreft met betrekking tot hetwelk het bewezen verklaarde is begaan. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 24, 33, 33a, 37a, 37b, 45, 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: primair: "Medeplegen van poging tot moord", Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vierenvijftig maanden. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Gelast de terbeschikkingstellling van de verdachte, met bevel dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege zal worden verpleegd. Verklaart verbeurd de navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: - een mes, kleur bruin, bruin heft totale lengete 30 cm; - een mes, kleur bruin, bruin heft totale lengete 23 cm; - een klauwhamer, kleur metaal, voorzien van groenkleurig kunstof handvat. Dit arrest is gewezen door Mr. Eijsenga, als voorzitter Mrs. Bark - van Gink en Nieuwenhuijsen, als raadsheren in tegenwoordigheid van Dhr. De Jonge, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 juli 2004. U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 02 tijd : 09.30 verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1978, , thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Oosterhoek" te Grave thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande Is bij vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 oktober 2003 ter zake van: primair: "Medeplegen van poging tot moord", veroordeeld tot: 3 jr. gev. straf OV MAV + TBS met voorwaarden; MVV