Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5558

Datum uitspraak2004-06-15
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/1985
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 19 december 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 november 2002. Bij dit besluit is beslist op een bezwaar van appellante tegen een heffingsnota van verweerder.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 02/1985 15 juni 2004 4126 Bestemmingsheffing wijn Uitspraak in de zaak van: Dutch Wine Traders B.V., te Utrecht, appellante, gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, te Utrecht, tegen het Productschap Wijn, te Den Haag, verweerder, gemachtigde: mr. R.J.M. van de Tweel, advocaat te Den Haag. 1. De procedure Op 19 december 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 november 2002. Bij dit besluit is beslist op een bezwaar van appellante tegen een heffingsnota van verweerder. Op 3 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 28 mei 2003 heeft appellante nadere stukken ingediend. Op 11 juni 2003 heeft het eerste onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten toegelicht. Namens verweerder waren tevens W.F. de Graaf, mr. J.N. Burghoorn en mr. A. Franken, allen werkzaam bij verweerder, aanwezig. Bij beschikking van 8 oktober 2003 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder de gelegenheid geboden schriftelijk te reageren op een aantal grieven van appellante. Bij brief van 14 november 2003 heeft verweerder een reactie aan het College gezonden. Bij brief van 22 december 2003 heeft appellante hierop gereageerd. Bij brief van 3 maart 2004 heeft verweerder een nader stuk aan het College doen toekomen. Op 1 april 2004 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante werd hierbij vertegenwoordigd door haar gemachtigde, verweerder door mr. E.R. Kleijwegt, mr. J.N. Burghoorn en mr. A. Franken. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (Pb 1992, L 76; hierna: de Accijnsrichtlijn), bepaalt, voorzover hier van belang: " Artikel 3 1. Deze richtlijn is op communautair niveau van toepassing op de volgende produkten zoals die zijn omschreven in de desbetreffende richtlijnen: - (…) - alcohol en alcoholhoudende dranken, - (…). 2. Op de in lid 1 genoemde produkten mogen nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden worden geheven, mits daarbij de uit hoofde van de accijnzen en de BTW geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting. (…). Artikel 5 1. De in artikel 3, lid 1, genoemde produkten worden aan accijns onderworpen bij de produktie ervan op het grondgebied van de Gemeenschap (…) of bij de invoer ervan in dit grondgebied. Als "invoer van een accijnsprodukt" wordt beschouwd, de binnenkomst van dat produkt in de Gemeenschap (…). Artikel 6 1. De accijns wordt verschuldigd bij de uitslag tot verbruik (…). Als uitslag tot verbruik van accijnsprodukten wordt beschouwd: a) iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling; b) iedere fabricage, ook op onregelmatige wijze, van deze produkten buiten een schorsingsregeling; c) elke invoer, ook op onregelmatige wijze, van deze produkten, wanneer deze produkten niet onder een schorsingsregeling worden geplaatst. 2. De voorwaarden voor verschuldigdheid en het toe te passen accijnstarief zijn die welke op het tijdstip van verschuldigd worden van kracht zijn in de Lid-Staat waar de uitslag tot verbruik (…) plaatsvindt. De accijns wordt geheven en geïnd op de door elke Lid-Staat vastgestelde wijze, waarbij de Lid-Staten dezelfde heffings- en invorderingsprocedure toepassen op nationale produkten en op produkten uit andere Lid-Staten.” 2.2 De Wet op de bedrijfsorganisatie bepaalt, voorzover hier van belang: " Artikel 100 1. Tenzij naar zijn oordeel dringende redenen zich daartegen verzetten, geeft het bestuur van een bedrijfslichaam kennis van de ontwerpen van verordeningen, welke voor personen, als bedoeld bij artikel 102, bindende regelen inhouden, op de bij algemene maatregel van bestuur omschreven wijze en geeft het gelegenheid daartegen schriftelijk bedenkingen aan hetzelve in te zenden gedurende een mede bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn. 2. Over de vaststelling van verordeningen beraadslaagt en beslist het bestuur in het openbaar. 3. Verordeningen, waarvan het ontwerp niet overeenkomstig het eerste lid openbaar is gemaakt, behoeven de goedkeuring van Onze betrokken Ministers. (…) Artikel 102 1. De verordeningen van het bestuur van een bedrijfslichaam kunnen bindende regelen inhouden voor natuurlijke en rechtspersonen, die de ondernemingen, waarvoor het lichaam is ingesteld, drijven, alsmede voor de personen, werkzaam bij die ondernemingen. 2. Het instellingsbesluit bepaalt, of en in hoeverre verordeningen van het bestuur van dat lichaam bindende regelen kunnen inhouden voor andere natuurlijke en rechtspersonen, voorzover deze handelingen verrichten die bedrijfsmatig in de ondernemingen, waarvoor het lichaam is ingesteld, plegen te worden verricht. (…) Artikel 126 1. Bedrijfslichamen kunnen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen. Deze verordeningen worden jaarlijks vastgesteld. (…) 4. Verordeningen als bedoeld in het eerste lid behoeven tevens de goedkeuring van Onze betrokken Ministers, indien zij dienen ter afzonderlijke financiering van een specifiek, bij die verordening aangegeven doel, dan wel indien het ontwerp van de verordening niet overeenkomstig artikel 100, eerste lid, is bekendgemaakt." 2.3 De door verweerders bestuur op 2 november 1993 vastgestelde en op 1 januari 1994 in werking getreden Verordening W fonds wijn en wijnbouwprodukten 1993 (PBO-blad 1993, nr. 64) bepaalt, voorzover hier van belang: "Artikel 1 1. Er is een fonds wijn en wijnbouwprodukten dat deel uitmaakt van het vermogen van het Produktschap voor Wijn. (…) 3. De baten van het fonds bestaan uit: a. de opbrengst van de heffing uit hoofde van de Verordening W bestemmingsheffing wijn 1993. (…) Artikel 2 Ten laste van het fonds kan het bestuur van het Produktschap voor Wijn, a. bijdragen en subsidies verstrekken ten behoeve van de financiering van werkzaamheden die van belang worden geacht voor het Nederlandse bedrijfsleven dat zich bezighoudt met de produktie van en de handel in wijn en wijnbouwprodukten, zoals a. wetenschappelijk onderzoek op het gebied van wijn en wijnconsumptie en de daarmede samenhangende werkzaamheden. b. de uitvoering van literatuurstudies, marktonderzoek en dergelijke projecten. c. het verstrekken van informatie door middel van geschriften of brochures. d. het bevorderen van de belangstelling voor en kennis van wijn. (…)." Op 6 november 2001 heeft verweerders bestuur de Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2002 vastgesteld. Deze verordening luidt, voorzover hier van belang: "Artikel 1 Deze verordening verstaat onder: (…) ondernemer: de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld en die wijn invoert dan wel uitslaat in de zin van de Wet op de accijns; wijn: stille wijn, mousserende wijn, parelwijn, likeurwijn en gearomatiseerde wijn van verse druiven (…), ook indien hieraan naderhand de alcohol geheel of gedeeltelijk is onttrokken (…). Artikel 2 De ondernemer is voor het jaar 2002 verplicht voor wijn een heffing te betalen ten bedrage van € 0,50 per hectoliter ter zake van de invoer dan wel de uitslag in de zin van de Wet op de accijns. (...) Artikel 4 De heffing bedoeld in artikel 2 is bestemd voor: a. het fonds wijn en wijnbouwproducten: € 0,29 p/hl b. het milieufonds wijn: € 0,21 p/hl." Eveneens op 6 november 2001 heeft verweerders bestuur de Verordening W financierings-heffing wijn jaar 2002 vastgesteld. Deze verordening luidt, voorzover hier van belang: "Artikel 1 Deze verordening verstaat onder: (…) ondernemer: de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld en die wijn invoert dan wel uitslaat in de zin van de Wet op de accijns; wijn: stille wijn, mousserende wijn, parelwijn, likeurwijn en gearomatiseerde wijn van verse druiven (…), ook indien hieraan naderhand de alcohol geheel of gedeeltelijk is onttrokken (…). Artikel 2 De ondernemer is voor het jaar 2002 verplicht voor wijn een heffing te betalen ten bedrage van € 0,22 per hl. ter zake van de invoer dan wel de uitslag in de zin van de Wet op de accijns. (...) Artikel 4 De heffing bedoeld in artikel 2 is bestemd voor de huishoudelijke uitgaven van het productschap met het oog op zijn activiteiten ten behoeve van de sector wijn." Bij besluit van 27 februari 2002 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: LNV) de Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2002 goedgekeurd. Op 6 maart 2002 heeft verweerders bestuur de Verordening W aanvullende financierings-heffing wijn jaar 2002 vastgesteld. Deze verordening luidt, voorzover hier van belang: "Artikel 1 Deze verordening verstaat onder: (…) ondernemer: de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld en die wijn invoert dan wel uitslaat in de zin van de Wet op de accijns; wijn: stille wijn, mousserende wijn, parelwijn, likeurwijn en gearomatiseerde wijn van verse druiven (…), ook indien hieraan naderhand de alcohol geheel of gedeeltelijk is onttrokken (…). Artikel 2 De ondernemer is voor het jaar 2002 verplicht voor wijn een heffing te betalen ten bedrage van 0,53 euro per hl. ter zake van de invoer dan wel de uitslag in de zin van de Wet op de accijns. (...) Artikel 4 De heffing bedoeld in artikel 2 is bestemd voor de aanvulling van de reserves van het productschap met het oog op zijn activiteiten ten behoeve van de sector wijn." Bij besluit van 26 maart 2002 heeft de Minister van LNV de Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2002 goedgekeurd. 2.4 Op 27 november 2001 heeft het bestuur van het Productschap Tuinbouw de Verordening PT algemene heffing vruchtenwijn jaar 2002 vastgesteld. Deze verordening luidt, voorzover hier van belang: " Artikel 1 1. (…) 2. In deze verordening (…) wordt verstaan onder: a. productschap: het Productschap Tuinbouw; b. (…); c. (….) d. vruchtenwijn: een gegiste drank die bereid is uit het sap van ander fruit van druiven, met een alcoholgehalte van ten minste 1,2 volumeprocenten bij 200C; e. ondernemer: de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld en die vruchtenwijn invoert dan wel uitslaat in de zin van de Wet op de accijns. Artikel 2 1. De ondernemer is jaarlijks aan het productschap een heffing verschuldigd ten behoeve van de algemene kosten van het productschap. 2. (…) Artikel 3 1. De heffing die de ondernemer is verschuldigd, wordt opgelegd naar de grondslag van het aantal hectoliters ter zake van de invoer dan wel de uitslag in de zin van de Wet op de accijns. 2. De heffing als bedoeld in het eerste lid wordt uitgedrukt in centen per hectoliter en bedraagt 0,51 euro.” Eveneens op 27 november 2001 heeft het bestuur van het Productschap Tuinbouw de Verordening PT bestemmingsheffing vruchtenwijn jaar 2002 vastgesteld. Deze verordening luidt, voorzover hier van belang: " Artikel 1 1. (…) 2. In deze verordening (…) wordt verstaan onder: a. productschap: het Productschap Tuinbouw; b. (…); c. (…) d. vruchtenwijn: een gegiste drank die bereid is uit het sap van ander fruit van druiven, met een alcoholgehalte van ten minste 1,2 volumeprocenten bij 200C; e. ondernemer: de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld en die vruchtenwijn invoert dan wel uitslaat in de zin van de Wet op de accijns. Artikel 2 De ondernemer is voor het jaar 2002 verplicht voor vruchtenwijn aan het productschap een heffing te betalen ten bedrage van 0,21 euro per hectoliter ter zake van de invoer dan wel de uitslag in de zin van de Wet op de accijns. (…) Artikel 4 De heffing als bedoeld in artikel 2 bedraagt maximaal 0,21 euro p/hl en wordt door het productschap geïnd en is bestemd voor het milieufonds wijn van het Productschap Wijn." Bij besluit van 22 juli 2002 heeft de Minister van LNV de Verordening PT bestemmingsheffing vruchtenwijn 2002 goedgekeurd. Op 7 mei 2002 heeft het bestuur van het Productschap Tuinbouw de Verordening PT Aanvullende financieringsheffing vruchtenwijn jaar 2002 vastgesteld. Deze verordening luidt, voorzover hier van belang: " Artikel 1 1.(…) 2.In deze verordening (…) wordt verstaan onder: f. productschap: het Productschap Tuinbouw; g. (…); h. (…) i. vruchtenwijn: een gegiste drank die bereid is uit het sap van ander fruit van druiven, met een alcoholgehalte van ten minste 1,2 volumeprocenten bij 200C; j. ondernemer: de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld en die vruchtenwijn invoert dan wel uitslaat in de zin van de Wet op de accijns. Artikel 2 De ondernemer is voor het jaar 2002 verplicht voor vruchtenwijn aan het productschap een heffing te betalen ten bedrage van 0,53 euro per hectoliter ter zake van de invoer dan wel de uitslag in de zin van de Wet op de accijns. (…) Artikel 4 De heffing als bedoeld in artikel 2 is bestemd voor de aanvulling van de reserves van het productschap met het oog op zijn activiteiten ten behoeve van de sector wijn." 2.5 Bij brief van 21 oktober 1999 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Commissie) Nederland ervan in kennis gesteld dat zij tot het besluit is gekomen dat steunmaatregel NN 115/99 (ex N 414/95), "Afvalbeperking in de wijnsector", geen steunmaatregel vormt. In de omschrijving van de steunmaatregel door de Commissie worden als rechtsgrondslagen vermeld de Verordening W milieufonds wijn en de Verordening W Bestemmingsheffing wijn 1993. De maatregel betreft blijkens de omschrijving de overdracht van de opbrengst van bepaalde door verweerder opgelegde heffingen aan het pas opgerichte milieufonds wijn. De heffingen blijven fl. 0,90 per hectoliter wijn, waarvan nu fl. 0,23 voor het milieufonds bestemd is. Het resterende gedeelte gaat blijkens de voetnoot op bladzijde 3 van de brief naar bestaande fondsen, die marktonderzoek verrichten, informatie over wijn verstrekken en een verantwoord alcoholgebruik aanmoedigen. Dit zijn blijkens de voetnoot bestaande steunmaatregelen, die in het kader van de onderhavige kennisgeving van de Commissie niet ter zake doen. Bij brief van 2 juli 2002 heeft de Commissie Nederland ervan in kennis gesteld dat zij geen bezwaar heeft tegen steunmaatregel N 857/2001, "Afvalbeperking in de wijnsector (Verordening van het Productschap Tuinbouw van 27 november 2001)". Blijkens de beschrijving is de maatregel identiek aan de voor de leden van het Productschap Wijn geldende maatregel NN 115/99. 2.6 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn voorts in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij nota van 28 juni 2002 heeft verweerder appellante over de maand april 2002 heffingen opgelegd op grond van de Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2002, de Verordening W financieringsheffing wijn jaar 2002 en de Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2002 ter grootte van in totaal € 5.461,25. - Bij brief van 28 juni 2002 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen deze nota. - Bij brief van 7 augustus 2002 heeft appellante haar bezwaarschrift aangevuld. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder 3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen: " Voor het jaar 2002 heeft het Productschap wijn drie heffingsverordeningen vastgesteld, waarmee in Nederland geïmporteerde witte en rode tafelwijn wordt belast. (…) Vruchtenwijn wordt in het jaar 2002 (…) middels drie heffingsverordeningen van het Productschap Tuinbouw belast, voor hetzelfde bedrag als tafelwijn (€1,25). Dit bedrag is als volgt samengesteld: € 0,21 per hl. ingevolge Verordening PT bestemmingsheffing vruchtenwijn jaar 2002 € 0,51 per hl. ingevolge Verordening PT algemene heffing vruchtenwijn jaar 2002 € 0,53 per hl. ingevolge Verordening PT aanvullende financieringsheffing vruchtenwijn jaar 2002. Door deze heffingen op vruchtenwijn is er met ingang van 2002 geen ongelijke belasting van gelijksoortige producten meer en zijn de heffingen van het Productschap Wijn niet meer in strijd met artikel 90 van het EG-Verdrag. (…) Het totale heffingsbedrag op de nota van 28 juni 2002 is € 1,25 per hl. Dit bedrag is als volgt samengesteld: 0,50 per hl. ingevolge Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2002 0,22 per hl. ingevolge Verordening W financieringsheffing wijn jaar 2002 0,53 per hl. ingevolge Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2002. Met haar brief d.d. 21 oktober 1999 heeft de Europese Commissie laten weten de bestemmingsheffing op basis van de verordening uit 1993 niet als steunmaatregel in de zin van artikel 87, eerste lid van het EG-Verdrag aan te merken, aangezien de uit de heffing bekostigde financiële bijdragen de ondernemingen niet onderling bevoordeelt doch dat de maatregel veeleer als een verlengde overheidsmaatregel moet worden beschouwd. Dit besluit is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C-332/11 van 20 november 1999. Aangezien in de Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2002 feitelijk de heffingsgrondslag als ook de bestemming ongewijzigd is gebleven, behoeft deze niet als voorgenomen steunmaatregel te worden gemeld. Ten aanzien van financieringsheffingen geldt dat deze evenmin als steunmaatregel behoeven te worden gemeld, aangezien de bestemming van de gelden buiten de werkingssfeer van artikel 87 valt." Met betrekking tot de in bezwaar aangevoerde grief dat de heffingen willekeurig en onredelijk zijn, omdat zij slechts een gedeelte van de bedrijfsgenoten treffen, verwijst verweerder naar de beslissingen op bezwaar van 28 juni 1999 die onderwerp vormden van de zaken AWB 99/644 en 99/645 (die hebben geleid tot de uitspraak van het College van 3 oktober 2001) en naar de in die zaken ingediende verweerschriften, welke stukken aan partijen bekend zijn. De besluiten van 28 juni 1999 luiden op bedoeld onderdeel als volgt: " Ingevolge artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie kunnen bedrijfslichamen aan degenen, die de ondernemingen drijven waarvoor de bedrijfslichamen zijn ingesteld, heffingen opleggen. (…) In artikel 5 van de Instellingsverordening akkerbouwproductschappen 1997 staat dat de heffingen kunnen worden opgelegd naar een grondslag welke het bestuur passend acht. De heffingsgrondslag dient in het algemeen zodanig te zijn dat de ondernemingen die onder de werkingssfeer van een productschap vallen, meebetalen aan de financieringsheffing ten behoeve van bekostiging van de huishoudelijke dienst (financieringsheffng) en meebetalen aan die fondsen, die in het belang van deze bedrijfsgenoten zijn ingesteld (fondsheffing) . De heffingsgrondslag van zowel de fonds- als de financieringsheffing is identiek. Het moment is zo gekozen dat de heffing wordt opgelegd aan alle ondernemingen die in Nederland wijn in de handel brengen als eerste schakel na betaling van accijns. Dit systeem is mede gekozen uit praktische overwegingen, aangezien de opgave van de hoeveelheid in de handel gebrachte wijn kan geschieden middels het insturen van een opgaveformulier en een afschrift van de aangifte op grond van de Wet op de Accijns. Er is nergens voorgeschreven dat alle schakels in de keten, genoemd in een Instellingsverordening, middels een heffing belast dienen te worden. Dit is ook niet nodig want de heffingen worden namelijk normaliter doorberekend aan volgende schakels. Wanneer deze volgende schakels zelf ook weer aan een heffing onderworpen zouden zijn, zouden deze vervolgschakels meerdere malen belast worden, namelijk indirect via doorberekening en direct via een heffing van het productschap. Om dit soort ongelijkheden te voorkomen, heeft het bestuur van het productschap voor het door u bestreden heffingensysteem gekozen." 3.2 In zijn reactie van 14 november 2003 na de heropening van het onderzoek, heeft verweerder het volgende gesteld: “ a. De Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), van Economische Zaken (EZ) en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) hebben in 1999 (hernieuwde) afspraken gemaakt omtrent de verdeling van verantwoordelijkheden m.b.t. de Wet op de bedrijfsorganisatie. Ten aanzien van goedkeuring van verordeningen is de Minister van LNV de vakminister voor schappen die hun werkterrein in de agrarische sector hebben, de Minister van EZ voor de overige schappen. Het Productschap Wijn valt hierdoor in dit verband onder de Minister van LNV, aan wie verordeningen met het verzoek tot goedkeuring worden toegestuurd. Van het Ministerie van LNV hebben wij begrepen dat het goedkeuringstraject voor heffingsverordeningen wat betreft de andere betrokken ministers als volgt gaat: De Minister van LNV legt de verordening aan de Minister van Economische Zaken voor met de vraag of hij voor wat betreft deze verordening ook als “betrokken minister” moet worden aangemerkt. De Minister van EZ stuurt hierop een brief waarin hij mededeelt of hij voor deze verordening als betrokken minister moet worden aangemerkt, en zo ja, of hij de verordening goedkeurt. Als een verordening mede door de Minister van EZ wordt goedgekeurd, komt dan tot uitdrukking in het goedkeuringsbesluit van de Minister van LNV, waarin staat dat de goedkeuring mede namens of in overeenstemming met de Minister van EZ geschiedt. De Minister van LNV beoordeelt zelf of de verordening ook aan de Minister van SZW moet worden voorgelegd. b) De Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2002 en de Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2002 van het Productschap Wijn zijn alleen door de Minister van LNV goedgekeurd. De Verordening PT algemene heffing vruchtenwijn 2002 en de Verordening PT aanvullende financieringsheffing vruchtenwijn 2002 van het Productschap Tuinbouw zijn eveneens alleen door de Minister van LNV goedgekeurd. De goedkeuringsbesluiten van al deze verordeningen zijn op 28 februari 2003 als bijlagen bij het verweerschrift aan uw College verzonden. c) Vruchtenwijn wordt op geringe schaal geproduceerd en geconsumeerd in Nederland. De ondernemingen die vruchtenwijn produceren en in Nederland in de handel brengen zijn bij het Productschap Tuinbouw bekend op basis van de Verordening PT registratie en verstrekking van gegevens. Deze bedrijven zijn overigens ook bekend bij het Productschap Wijn. Ze slaan zelf hun vruchtenwijn uit en betalen over de uitgeslagen vruchtenwijn heffing aan het Productschap Tuinbouw.” 3.3 Bij zijn brief van 3 maart 2004 heeft verweerder aan het College een afschrift gezonden van een brief van april 1999, afkomstig van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW), mede namens zijn ambtgenoten van Economische Zaken (hierna: EZ) en van LNV, en gericht aan de Minister-President. Laatstbedoelde brief maakt melding van - na aanneming van de nieuwe Wet op de bedrijfsorganisatie noodzakelijk geworden - aangepaste afspraken over de werkwijze en werkverdeling tussen de drie meest betrokken departementen. De hierbij gehanteerde uitgangspunten zijn neergelegd in een bij de brief gevoegde notitie “Afspraken omtrent de verdeling van verantwoordelijkheden en werkwijze van de betrokken ministers mede in relatie met die van de SER”. Deze notitie luidt, voorzover hier van belang: “ 3. (…) De artikelen 100, 104 en 126 van de wet schrijven voor dat bepaalde verordeningen tevens de goedkeuring van de betrokken minister(s) behoeven. De SER resp. de minister beoordelen binnen hun bevoegdheden dergelijke verordeningen elk vanuit hun respectievelijke verantwoordelijkheden. (…) 4.3 (…) Het vakministerschap blijft onveranderd de minister die een onderwerp c.q. de bedrijvensector het meest aangaat, handelende in overeenstemming met de minister(s) die het mede aangaat. Deze verdeling is van belang voor de genoemde medegoedkeuring van verordeningen (…). Ten aanzien van deze bevoegdheden wordt aangesloten bij de inhoudelijke onderwerpen genoemd in artikel 93. Zie bijgaand tabellarisch overzicht onder 5. 3. (…) Verordeningen van bedrijfslichamen die tevens de goedkeuring van de betrokken minister(s) behoeven gaan gelijktijdig naar de SER en de minister van LNV, waar het de schappen betreft die hun werkterrein in de agrarische sector hebben, en de Minister van EZ voor de overige schappen. (…) De primair verantwoordelijke vakminister betrekt uiteraard de minister die mede betrokken is en beschikt alsdan mede namens of in overeenstemming met deze.” Het tabellarisch overzicht, bedoeld onder 4.3 van evenvermelde notitie luidt, voorzover hier van belang: “Overzicht van wetsbepalingen (geparafraseerd) met duiding van de bevoegde/betrokken minister(s) ten behoeve van de interdepartementale taakverdeling Wet op de bedrijfsorganisatie (…) Bevoegdheden/Activiteiten uit hoofde WBO (Primair) bevoegde/betrokken minister(s) Artikel 100, vierde lid (…) vakminister* (mede namens andere betrokken minister(s)) (…) Artikel 126, vierde lid (…) vakminister*, mede namens andere betrokken minister(s) * vakminister: de minister die een onderwerp c.q. de bedrijvensector het meeste aangaat (EZ, LNV dan wel SZW), handelende in overeenstemming met de minister(s) die het mede aangaat (EZ en/of LNV en/of SZW en/of VROM en/of VWS en/of Justitie).” 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samenvattend weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. 4.1 De heffingen zijn nog steeds in strijd met artikel 90 EG, omdat het gelijksoortige product vruchtenwijn niet aan de heffingen wordt onderworpen. Dat het Productschap Tuinbouw vergelijkbare heffingen voor vruchtenwijn heeft ingesteld, maakt deze discriminatie niet ongedaan. Aan (de totstandkoming van) deze heffingen kleven immers zoveel gebreken, dat deze niet als reële en rechtens bindend te achten heffingen kunnen worden beschouwd. 4.2 De nota is niet gespecificeerd. In het bijzonder blijkt niet dat hierin ook de heffing uit de Verordening W aanvullende financieringsheffing Wijn zou zijn begrepen. Bovendien: verschillende heffingen kunnen, zonder wettelijke basis hiertoe, niet op één nota kunnen worden samengevoegd. 4.3 Het grootste gedeelte van verweerders heffingen is bestemd voor het Fonds wijn en wijnbouwproducten, welk fonds per 1 januari 1994 bestaat ingevolge de Verordening W fonds wijn en wijnbouwprodukten 1993. Verweerder gaat er, naar ook is aangenomen in de voetnoot op bladzijde 3 van de brief van de Commissie van 21 oktober 1999, ten onrechte vanuit dat dit fonds een bestaande steunmaatregel betreft. Een steunmelding ter zake heeft immers niet plaatsgevonden. Gelet op de uitgaven die ingevolge artikel 2 van de Verordening W fonds wijn en wijnbouwprodukten 1993 ten laste van dit fonds kunnen komen, was dit wel vereist. 4.4 Met artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie en artikel 5 van de Instellings-verordening akkerbouwproductschappen 1997 is beoogd de bedrijfslichamen de mogelijkheid te geven (onder meer) de kosten van de eigen organisatie om te slaan over de bedrijfsgenoten. Hierbij komt het bestuur een zekere vrijheid toe, bijvoorbeeld om ondernemingen die meer belang hebben bij het functioneren van het productschap in een sterkere mate te belasten dan bedrijven die daar minder belang bij hebben. Deze vrijheid gaat evenwel niet zo ver, dat een substantieel deel van de bedrijfsgenoten geheel buiten de heffing kan worden gehouden. Dit is wel het geval. Immers, buiten schot blijven: handelaren die niet zelf uitslaan, horecagelegenheden, importeurs en Nederlandse producenten die wijn zonder heffingsafdracht doorleveren aan een andere accijnsgoederenplaats en wijn die in Nederland wordt afgezet door buitenlandse leveranciers. Aldus is sprake van willekeurige en onredelijke heffingen, die de wetgever bij het toekennen van de heffingsbevoegdheid niet op het oog heeft gehad en van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dat de heffingen mogelijk kunnen worden doorbelast aan volgende schakels, doet hieraan niet af. Ingeval van doorberekening komt de heffing immers niet als zodanig en apart berekend op de verkoopprijs, maar is deze onderdeel van deze prijs. De koper betaalt dan geen heffing, maar een door onderhandeling tot stand gekomen koopprijs. Het is ook feitelijk onjuist dat een dergelijke doorbelasting altijd mogelijk is. Als de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats de wijn niet uitslaat, maar doorlevert aan een andere accijnsgoederenplaats, hetgeen in de praktijk veel voorkomt, dan wordt hij niet aangeslagen. Verweerder merkt de accijnsgoederenplaats die de latere schakel vormt in de praktijk ten onrechte aan als importeur. Bovendien staat niet vast dat doorberekening altijd mogelijk is, nu dit - gelet op de geringe omvang van de heffingen - zou neerkomen op een bedrag in delen van eurocenten. 4.5 De verordeningen van verweerder met betrekking tot bestemmingsheffing vanaf 2000 zijn enkel goedgekeurd door de Minister van LNV en, in strijd met artikel 126, vierde lid, van de Wet niet tevens door de Minister van EZ en de Minister van SZW. 4.6 De Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2002 is enkel goedgekeurd door de Minister van LNV en, in strijd met artikel 100, derde lid, van de Wet niet tevens door de Minister van EZ en de Minister van SZW. 4.7 Eerst vanaf het moment van inwerkingtreding van heffingsverordeningen kunnen rechtsgeldig aanslagen worden opgelegd. De Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2002 is inwerking getreden op 21 april 2002. Een terugwerken tot 1 januari 2002 is in strijd met de rechtszekerheid en zou een motivering in de toelichting behoeven. In ieder geval is over de periode tot en met 20 april 2002 ten onrechte geheven. 4.8 Blijkens de toelichting op de verschillende heffingsverordeningen is het de bedoeling geweest één op één aansluiting te zoeken bij de accijnsregelgeving. Met de definitiebepaling uit de artikelen 1 van de heffingsverordeningen en de bepaling in artikel 2 dat heffing betaald dient te worden ter zake van de invoer dan wel de uitslag in de zin van de Wet op de accijns, is dit doel evenwel niet bereikt. Onder uitslag valt namelijk niet alleen het brengen van wijn buiten een accijnsgoederenplaats, maar ook de ontvangst van wijn door een geregistreerd of niet-geregistreerd bedrijf vanuit een belastingentrepot. Tevens wordt de levering van wijn die direct of indirect voor rekening van een verkoper vanuit een andere lidstaat naar Nederland wordt verzonden of vervoerd als uitslag aangemerkt. In dergelijke gevallen is de accijns verschuldigd door de vergunninghouder van het al dan niet geregistreerde bedrijf c.q. de fiscaal vertegenwoordiger in Nederland van de in een andere lidstaat gevestigde producent of handelaar. Indien dergelijke belastingplichtigen - wat mogelijk is - geen bedrijfsgenoot van het productschap zijn, wordt de door hen uitgeslagen wijn niet in de heffing betrokken. Nu hiervoor een objectieve rechtvaardigingsgrond ontbreekt, dient de heffing als kennelijke onredelijke belastingheffing te worden beschouwd. 4.9 Hoewel de Accijnsrichtlijn aan andere indirecte heffingen op accijnsgoederen de eis stelt, dat de voor accijns bestemde regelgeving maatstaf, berekening en moment van verschuldigdheid en controle in acht wordt genomen, bestaan er twee verschillen tussen de accijns en de onderhavige productschapsheffingen. In de eerste plaats wordt de accijns geheven bij wege van voldoening op aangifte, terwijl de in een periode verschuldigde productschapsheffingen worden geheven bij wege van aanslag. Ten tweede het tijdvak bij de accijns vier weken, terwijl een periode van het productschap een maand bedraagt. 4.10 De tekst en toelichting van de heffingsverordeningen van het Productschap Tuinbouw zijn innerlijk tegenstrijdig. Anders dan de tekst van de Verordening PT algemene heffing vruchtenwijn jaar 2002 en de Verordening PT Aanvullende financieringsheffing vruchtenwijn jaar 2002 suggereren, is blijkens de toelichting immers de opbrengst van de heffingen gedeeltelijk c.q. geheel bestemd voor verweerder. Uitgaande van de juistheid van de toelichting zijn ook de algemene heffing en de aanvullende financieringsheffing bestemmingsheffingen, hetgeen betekent dat de desbetreffende verordeningen op grond van artikel 126, vierde lid, goedkeuring behoeven van alle betrokken ministers, welke goedkeuring er niet is. 4.11 Vruchtenwijn die onder schorsing van accijns wordt geleverd aan een vergunninghouder van een (andere) accijnsgoederenplaats, zoals een wijnhandelaar met een eigen accijnsgoederenplaats, wordt op grond van artikel 2, derde lid, van de Wet op de accijns niet uitgeslagen en valt dus buiten de heffing. De vergunninghouder van de andere accijnsgoederenplaats zal geen bedrijfsgenoot van het Productschap Tuinbouw zijn en dus ook niet kunnen worden aangeslagen. 4.12 In de aan de toelichting op de Verordening W Aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2002 ten behoeve van de goedkeurende instanties vermeldt verweerder: " De reserves dienen aangevuld te worden nu het produktschap ter uitvoering van de uitspraak van het College (…) van 3 oktober 2001 (…) een deel van de heffing aan de bedrijfsgenoten die vanaf november 1998 bezwaar hadden gemaakt, moet terugbetalen." Dit is misleidend. Immers, de noodzaak tot aanvulling van de reserves bestaat omdat verweerder zelfstandig en onverplicht heeft besloten alle betrokkenen terug te betalen. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Met betrekking tot de onder 4.2 weergegeven grief overweegt het College het volgende. In de heffingsnota waartegen het bezwaarschrift zich richt waarop bij het bestreden besluit is beslist, is behalve het totale notabedrag en de periode waarop de nota betrekking heeft, de opgegeven hoeveelheid wijn - welke opgave verweerder volgt - en het tarief per hectoliter vermeld. Hierbij is aangegeven dat de opgave is geschied op basis van de Verordening financierings- en bestemmingsheffing wijn. Aldus is sprake van voldoende gespecificeerde nota's. De omstandigheid dat de nota geen inzicht biedt in het aandeel dat de financieringsheffing, de bestemmingsheffing en de aanvullende financieringsheffing uitmaken van het tarief en het totale notabedrag, doet aan de geldigheid van de nota niet af. Voorzover de rechtsbasis voor de heffingen op grond van de nota's zelf voor appellanten niet duidelijk was, is bij het bestreden besluit deze duidelijkheid geboden door aan te geven op welke drie productschapsverordeningen de in rekening gebrachte heffingen zijn gebaseerd. Voorts staat geen rechtsregel in de weg aan het over een bepaalde periode in rekening brengen van drie productschapsheffingen bij één nota. In het bijzonder is voor een rechtsgeldige samenvoeging niet vereist dat een wettelijk voorschrift uitdrukkelijk in deze mogelijkheid voorziet. 5.2 Ten aanzien van de onder 4.3 weergegeven grief overweegt het College het volgende. Verweerder heeft verklaard dat de aanwending van een gedeelte van de bestemmingsheffing voor het Fonds wijn en wijnbouwproducten in 1986 als steunmaatregel aan de Commissie is gemeld. Het College ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen, gelet op de in rubriek 2.5 van deze uitspraak weergegeven inhoud van de brief van de Commissie van 21 oktober 1999. De brief laat er immers geen twijfel over bestaan dat (de aanwending van) het desbetreffende gedeelte van de bestemmingsheffing reeds bij de Commissie als bestaande steunmaatregel bekend was. Dat ten tijde van bedoelde melding het Productschap Wijn nog niet bestond - en dientengevolge evenmin een door zijn bestuur vastgestelde verordening houdende een bestemmingsheffing - maakt het voorgaande niet anders, aangezien als voorganger van het per 1 januari 1994 door verweerder in het leven geroepen Fonds wijn en wijnbouwproducten reeds het “Fonds wijn en wijnbouwprodukten Akk 1981” bestond. 5.3 Met betrekking tot de onder 4.4 en 4.8 weergegeven grieven overweegt het College het volgende. De productschapsregelgever heeft ervoor gekozen de heffingen op te leggen op het moment dat de wijn in Nederland in het handelsverkeer geraakt. Aldus wordt het heffingsmoment gelegd aan het begin van de handelsketen in Nederland. Aan de keuze ligt ten eerste ten grondslag dat de ondernemer die door de heffingen wordt getroffen, deze kan doorgeven aan de opvolgende schakels in de handelsketen. Ten tweede zou een alternatief systeem, waarin alle schakels in de handelsketen afzonderlijk zouden worden belast, tot grotere administratieve lasten leiden voor zowel verweerder als het bedrijfsleven. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de regelgever door vanuit vermelde motieven de grondslag van de heffing vast te stellen als is geschied, in strijd heeft gehandeld met artikel 126, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie, welke bepaling aan verweerder een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid biedt. Evenmin is er reden te oordelen dat de regelgever, bij afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid tot het vaststellen van de heffingsverordeningen heeft kunnen komen. Ten aanzien van de in dit verband door appellanten aangevoerde grieven, overweegt het College in het bijzonder als volgt. Anders dan appellanten betogen, maakt de omstandigheid dat de heffing bij doorberekening veelal niet als heffing herkenbaar zou zijn, maar onderdeel is van de verkoopprijs, niet dat van een doorberekening aan volgende schakels - zoals handelaren en horecagelegenheden - geen sprake zou zijn. Dat de heffing zeer gering van omvang is, staat er - eveneens anders dan appellanten stellen - niet aan in de weg dat deze heffing in de prijs aan de afnemer kan worden verdisconteerd. De omstandigheid dat ingeval een accijnsgoederenplaats niet uitslaat, maar doorlevert aan een andere accijnsgoederenplaats, van waaruit de uitslag plaatsvindt, de tweede accijnsgoederenplaats wordt belast, is evenmin een omstandigheid die aan de validiteit van verweerders uitgangspunt - te weten dat de heffing aan de volgende schakels in de keten kan worden doorgegeven - in zijn algemeenheid afbreuk doet. Ook het argument van appellanten dat buitenlandse leveranciers die wijn afzetten in Nederland veelal buiten de heffing blijven, bijvoorbeeld omdat hun fiscaal vertegenwoordigers niet altijd bedrijfsgenoot van verweerder zijn, maakt niet dat de regelgever in redelijkheid niet voor de gekozen heffingsgrondslag heeft kunnen kiezen. Het College overweegt hiertoe dat verweerder in reactie op dit eerst ter zitting door appellant naar voren gebrachte - en niet getalsmatig onderbouwde - argument heeft verklaard, dat behoudens incidentele gevallen de belastingplichtige op grond van de Wet op de accijns tevens bedrijfsgenoot van verweerder is. In ieder geval is dus niet komen vast te staan dat een zodanig deel van de in Nederland in de handel gebrachte wijn buiten de heffing zou blijven, dat de regelgever ten aanzien van de degenen die onder het productschap ressorteren rechtens niet heeft mogen kiezen voor de heffingsgrondslag zoals deze luidt. 5.4 Ten aanzien van de onder 4.9 van deze uitspraak weergegeven grief overweegt het College als volgt. In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 9 maart 2000 (Evangelischer Krankenhausverein Wien, C-437/97) heeft het Hof met betrekking tot artikel 3 van de Accijnsrichtlijn onder meer overwogen: " 46 Bij vergelijking (…) blijkt dat de richtlijn wil voorkomen, dat het handelsverkeer onnodig wordt belemmerd door extra indirecte belastingen. Dat zou met name het geval zijn, indien de marktdeelnemers aan andere formaliteiten zouden worden onderworpen dan die waarin de communautaire regeling betreffende de accijnzen of de BTW voorziet, aangezien deze formaliteiten van lidstaat tot lidstaat zouden kunnen verschillen. 47 Artikel 3, lid 2, van de Accijnsrichtlijn verlangt van de lidstaten dus niet, dat zij alle voorschriften betreffende de accijnzen of de BTW ter zake van de maatstaf van heffing, de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting in acht nemen. Het is voldoende, dat de indirecte belastingen met specifieke doeleinden op deze punten in overeenstemming zijn met de algemene opzet van de ene of de andere in de communautaire regeling bepaalde heffingstechniek." Uit bedoelde overwegingen blijkt dat in artikel 3, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn met "de geldende voorschriften" die in acht moeten worden genomen, wordt gedoeld op voorschriften die zijn neergelegd in communautaire regelgeving. Dat de productschapsheffingen in strijd zouden zijn met de algemene opzet van de in de communautaire accijnsregeling bepaalde heffingstechniek, is het College niet gebleken. Door als grondslag voor de heffing aan te knopen bij het moment van uitslag - zijnde het moment waarop accijns verschuldigd wordt – blijven de productschapsheffingen binnen de grenzen van de algemene opzet van de Accijnsrichtlijn. Dat in de nationale regelgeving verschillen bestaan tussen het moment waarop enerzijds de accijns en anderzijds de productschapsheffingen betaald moeten worden, wordt niet verboden door artikel 3, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn. Hetzelfde geldt met betrekking tot in de nationale regelgeving bestaande verschillen in heffingstechniek - bij wege van voldoening op aangifte of bij wege van aanslag - , periodes waarover opgave dient te worden gedaan en het al dan niet rechtstreeks van toepassing zijn van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 5.5 Met betrekking tot de onder 4.12 weergegeven grief overweegt het College het volgende. Verweerder heeft er, naar aanleiding van de uitspraak van het College van 3 oktober 2001, voor gekozen om met betrekking tot een bepaald tijdvak (1 november 1998 tot en met 31 december 2001) over te gaan tot terugbetaling van heffing aan alle bedrijven, ongeacht of bezwaar was gemaakt. Dat verweerder in de toelichting op de Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2002, welke verordening strekte ter dekking van een hierdoor veroorzaakt tekort, heeft nagelaten te vermelden dat hij aldus verder ging dan nodig was ter strikte uitvoering van bedoelde uitspraak zelf, brengt niet mee dat de verordening - vanwege een op misleiding terug te voeren gebrek in de goedkeuringsprocedure - geen toepassing zou kunnen vinden. 5.6 Ten aanzien van de onder 4.5 van deze uitspraak weergegeven grief overweegt het College als volgt. De Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2002 dient ter afzonderlijke financiering van een specifiek, bij deze verordening aangegeven doel. Ingevolge artikel 126, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie behoefde de verordening dientengevolge goedkeuring van de betrokken ministers. Partijen zijn het erover eens dat dit ten tijde van de goedkeuring van bedoelde verordening in ieder geval de Minister van LNV was. Partijen houdt evenwel verdeeld in hoeverre dit ook de Ministers van EZ en van SZW waren. De Wet op de bedrijfsorganisatie definieert niet wie de betrokken ministers zijn. Uit de ondertekening van de Wet van 3 april 1999 tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Stb. 1999, 253), welke is geschied door de Ministers van SZW, LNV en EZ, valt op te maken dat deze drie bewindslieden in ieder geval als bij de Wet op de bedrijfsorganisatie betrokken ministers zijn te beschouwen. Ingevolge artikel 67 van de gewijzigde wet geschiedt de instelling van een bedrijfslichaam bij algemene maatregel van bestuur, op voordracht van de betrokken ministers. De voordracht tot het Instellingsbesluit akkerbouwproductschappen (Stb. 2003, 566), waarbij ter uitvoering van artikel 67 onder meer het Productschap Wijn opnieuw is ingesteld, is gedaan door de Minister van SZW, mede namens de Ministers van LNV en EZ. Ook hieruit valt op te maken dat vermelde drie bewindslieden betrokken zijn bij zaken aangaande het Productschap Wijn. Uit de onderdelen 4.3 en 5 van de onder 3.3 van deze uitspraak vermelde “Afspraken omtrent de verdeling van verantwoordelijkheden en werkwijze van de betrokken ministers mede in relatie met die van de SER” valt op te maken dat de Minister van LNV degene is aan wie als primair verantwoordelijke vakminister de goed te keuren verordening wordt toegezonden. Op grond van bedoelde onderdelen is het aan hem om de mede betrokken ministers bij de goedkeuring te betrekken en mede namens dan wel in overeenstemming met hen te beslissen omtrent goedkeuring. Het tabellarisch overzicht bij bedoelde notitie, inclusief de bij dit overzicht opgenomen voetnoot, bevestigen een dergelijke gang van zaken. Naar het oordeel van het College brengt een en ander met zich dat de vereiste ministeriële goedkeuring van een verordening houdende een bestemmingsheffing, als de onderhavige, zich slechts rechtsgeldig mag beperken tot een goedkeuring door de Minister van LNV, indien vaststaat dat deze zijn besluit neemt mede namens zijn ambtgenoten van SZW en EZ. Het goedkeuringsbesluit van 27 februari 2002 geeft niet aan dat dit is geschied: het is volgens zijn redactie enkel door de Minister van LNV genomen. Hoewel hiertoe in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder geen stuk in geding kunnen brengen, waaruit zou zijn op te maken dat de Minister van LNV zijn besluit heeft genomen na voorafgaande raadpleging van zijn collegabewindslieden van SZW en EZ. Ook is geen stuk in geding gebracht dat een algemene machtiging van de Ministers van SZW en EZ zou bevatten om, zonder afzonderlijke raadpleging, verordeningen met een bepaalde inhoud of strekking namens hen goed te keuren. Verweerder veronderstelt, op grond van een praktijk die gebruikelijk zou zijn, dat de Minister van EZ aan de Minister van LNV bij brief zou hebben laten weten dat hij er geen prijs op stelde om met betrekking tot de onderhavige verordening als medebetrokken minister te worden te worden aangemerkt. De juistheid van deze veronderstelling heeft verweerder evenwel niet door overlegging van afschrift van een dergelijke brief van de Minister van EZ kunnen onderbouwen. Verweerders mededeling dat de Minister van LNV zelf beoordeelt of een verordening aan de Minister van SZW moet worden voorgelegd, geeft een praktijk weer die – anders dan verweerder suggereert – niet berust op een afspraak die is neergelegd in de in rubriek 3.3 vermelde brief van de Minister van SZW, geschreven mede namens zijn ambtgenoten van EZ en LNV, van april 1999. Evenmin is enig stuk overgelegd waarin een dergelijke afspraak wel is vastgelegd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder er op grond van alle hem ter beschikking staande gegevens niet vanuit mogen gaan dat de Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2002 in overeenstemming met artikel 126, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie is goedgekeurd door de betrokken ministers. Dit betekent dat verweerder bij het bestreden besluit toepassing heeft gegeven aan een heffingsverordening, zonder zich er voldoende van te vergewissen dat aan deze verordening verbindende kracht toekomt. Voorzover bij het bestreden besluit oplegging van heffing op grond van de Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2002 is gehandhaafd, kan dit besluit dientengevolge geen stand houden. 5.7 Met betrekking tot de onder 4.6 weergegeven grief overweegt het College het volgende. De Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2002 diende op grond van de artikelen 100, derde lid en 126, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie eveneens te worden goedgekeurd door de betrokken ministers. Ook deze verordening is, bij besluit van 26 maart 2002, enkel door de Minister van LNV goedgekeurd, zonder vermelding dat dit geschiedde mede namens de Ministers van SZW en EZ. Hetgeen hiervóór onder 5.6 is overwogen, geldt evenzo ten aanzien van de onderhavige goedkeuring, zodat het bestreden besluit evenmin stand kan houden, voorzover hierbij oplegging van heffing op grond van de Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2002 is gehandhaafd. Gelet op het vorenstaande komt het College aan de onder 4.7 weergegeven grief thans niet toe. 5.8 Appellante heeft in de onder 4.11 van deze uitspraak weergegeven grief gemotiveerd aangegeven dat niet alle vruchtenwijn die in Nederland wordt geproduceerd en in de handel gebracht, door het Productschap Tuinbouw in de heffingen op grond van de drie door dit productschap vastgestelde, onder 2.4 van deze uitspraak vermelde, heffingsverordeningen worden betrokken. Naar stellen van appellante zou namelijk in Nederland geproduceerde vruchtenwijn ook worden uitgeslagen door anderen dan de producent van deze wijn. Omdat de uitslaande onderneming geen ondernemer zou zijn waarvoor het productschap is ingesteld, zou bedoelde vruchtenwijn niet aan de heffingen van het Productschap Tuinbouw zijn onderworpen. Indien de stelling van appellante juist zou zijn, zou dit kunnen betekenen dat (tafel)druivenwijn, afkomstig uit andere lidstaten, hoger wordt belast dan gelijksoortige nationaal geproduceerde vruchtenwijn, hetgeen – naar het College in zijn uitspraak van 3 oktober 2001 heeft overwogen – niet verenigbaar is met artikel 90, eerste alinea, EG. Dit brengt met zich dat het voor de houdbaarheid van het bestreden besluit van belang is dat komt vast te staan of appellante gelijk heeft. Verweerder heeft zich ter zake beperkt tot de stelling dat alle ondernemingen die vruchtenwijn produceren en in Nederland in de handel brengen bij het Productschap bekend zijn op basis van de Verordening PT registratie en verstrekking van gegevens. Volgens verweerder slaan deze bedrijven zelf hun vruchtenwijn uit en betalen zij zelf de heffingen aan het Productschap Tuinbouw. Appellante blijft zich evenwel op het standpunt stellen dat er ondernemingen zijn die over een eigen accijnsgoederenplaats beschikken en vruchtenwijn uitslaan, terwijl zij niet onder de werkingssfeer van het Productschap Tuinbouw vallen. Ter zitting heeft appellante twee concrete voorbeelden genoemd: een supermarktketen en een groothandel. Mede gelet op het feit dat appellante bij – door verweerder onbeantwoord gelaten – brief van 22 december 2003 getracht heeft meer duidelijkheid ter zake van verweerder te verkrijgen, ligt het op de weg van verweerder om het door appellante betrokken standpunt ter zake meer gemotiveerd te weerspreken. Nu verweerder hiertoe tot op heden niet in staat is gebleken, is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht genomen en is de onder 4.1 aangevoerde grief in zoverre terecht aangevoerd. 5.9 Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Hetgeen onder 5.8 is overwogen, brengt met zich dat de vernietiging zich dient uit te strekken tot het gehele bestreden besluit en niet kan worden beperkt tot het gedeelte van het besluit waarbij de heffing is gehandhaafd voorzover deze betrekking heeft op de heffingsverordeningen van verweerder waarvan op grond van de onderdelen 5.6 en 5.7 van deze uitspraak de verbindendheid niet vaststaat. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 5.10 Bij het ter uitvoering van deze uitspraak nieuw te nemen besluit dient verweerder mede aandacht te besteden aan de door appellante betrokken - onder 4.10 van deze uitspraak weergegeven - stelling dat de heffings-verordeningen van het Productschap Tuinbouw niet op de vereiste wijze zijn goedgekeurd. Aan deze stelling zou, bij beantwoording van de vraag of artikel 90 EG is nageleefd, immers betekenis kunnen toekomen ingeval vruchtenwijnproducenten de heffingen van het Productschap Tuinbouw over de heffingsperiode die thans aan de orde is (april 2002) in rechte nog bestrijden en op grond van het ontbreken van een of meer verbindende verordeningen (gedeeltelijk) in het gelijk gesteld zouden worden. 5.11 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; 0,5 punt voor het geven van een zienswijze na heropening; 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322 per punt). 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar van 28 juni 2002 te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro); - bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,-- (zegge: tweehonderdachttien euro) vergoedt. Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. C.J. Borman en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004. w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens