Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5703

Datum uitspraak2004-06-24
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/1099
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 november 2002 heeft verweerder appellant medegedeeld dat in een partij aardappelen op een ander bedrijf een besmetting met Ralstonia solanacearum, de bacterie die bruinrot veroorzaakt, is vastgesteld. De consumptiepartij Asterix aardappelen op het perceel van appellant, waarvan het pootgoed afkomstig was van telernummer *, is – aldus is in het besluit vermeld – klonaal verwant aan de besmette partij, om welke reden de partij van appellant in een nader onderzoek zal worden betrokken. Hangende dit onderzoek zijn appellant bij dit besluit met betrekking tot de bedoelde partij Asterix op grond van artikel 2 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen (hierna ook wel: Bbso) en artikel 11 van de Plantenziektenwet (hierna ook wel: Pzw) maatregelen aangezegd.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 03/1099 24 juni 2004 32100 Plantenziektenwet Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, gemachtigde: mr. H.A. Bosma, advocaat te Dronten, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigden: mr. J.A. Diephuis en mr. drs. P.J. de Vries. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 21 november 2002 heeft verweerder appellant medegedeeld dat in een partij aardappelen op een ander bedrijf een besmetting met Ralstonia solanacearum, de bacterie die bruinrot veroorzaakt, is vastgesteld. De consumptiepartij Asterix aardappelen op het perceel van appellant, waarvan het pootgoed afkomstig was van telernummer *, is – aldus is in het besluit vermeld – klonaal verwant aan de besmette partij, om welke reden de partij van appellant in een nader onderzoek zal worden betrokken. Hangende dit onderzoek zijn appellant bij dit besluit met betrekking tot de bedoelde partij Asterix op grond van artikel 2 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen (hierna ook wel: Bbso) en artikel 11 van de Plantenziektenwet (hierna ook wel: Pzw) maatregelen aangezegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 december 2002 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 mei 2003 heeft verweerder appellant te kennen gegeven dat in meerdere partijen aardappelen die op andere bedrijven zijn geteeld, een besmetting met bruinrot is vastgesteld. De reeds bij besluit van 21 november 2002 vastgelegde partij Asterix aardappelen van appellant is klonaal verwant aan deze besmette partijen. Hoewel in de partij van appellant geen bruinrotbesmetting is aangetroffen en de partij reeds is afgezet, ziet verweerder aanleiding de partij aan te merken als “waarschijnlijk besmet”. Op basis hiervan is appellant op grond van artikel 17 Bbso aangezegd in het teeltseizoen 2003 geen aardappelen te telen en ten genoegen van de Plantenziektenkundige Dienst (hierna: PD) een voldoende bestrijding uit te voeren van opslagplanten van aardappel en andere solanaceën. De aanzegging van 21 november 2002 is hiermee vervallen. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 juni 2003 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 juni 2003 heeft verweerder appellant medegedeeld dat zijn bedrijf, omdat het in de jaren 2000, 2001 en/of 2002 te maken heeft gehad met de teelt van aardappelen die (waarschijnlijk) besmet zijn bevonden met bruinrot, is opgenomen in de zogenoemde survey. Op grond van artikel 2 Bbso en artikel 2 van de Regeling bestrijding schadelijke organismen (hierna ook wel: Rbso) zijn appellant bij dit besluit maatregelen aangezegd met betrekking tot zijn bedrijf. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 juli 2003 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 juli 2003 heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 september 2003, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 18 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 23 maart 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, is verschenen en verweerder zich door zijn gemachtigden heeft doen vertegenwoordigen. 2. De beoordeling van het geschil 2.1 In artikel 3, eerste lid, van de Plantenziektenwet is bepaald dat ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan bij algemene maatregel van bestuur regelen kunnen worden gesteld omtrent de in deze bepaling genoemde onderwerpen. Bedoelde regelen zijn neergelegd in het Besluit bestrijding schadelijke organismen. In § 2 (artikelen 2 t/m 7) Bbso zijn maatregelen opgenomen bij aantasting of verdenking van aantasting van partijen. In § 3 (artikelen 8 t/m 12) Bbso zijn maatregelen opgenomen bij besmetting of verdenking van besmetting van grond of andere cultuurmedia. De Regeling bestrijding schadelijke organismen voorziet in de bevoegdheid van verweerder om in de gevallen, bedoeld in artikel 17, eerste lid, Bbso teeltverboden op te leggen en aanwijzingen te geven voor de teelt. Bij het nemen van beslissingen omtrent maatregelen ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan zijn voorts van belang Richtlijn 98/57/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 1998 betreffende de bestrijding van Ralstonia solanacearum (Smith) Yabuuchi et al. (Pb 1998, L 235/1; de Bruinrotrichtlijn) en Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van de Europese Unie van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (Pb 2000, L 169/1; de Fytorichtlijn). 2.2 De bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluiten betreffen de aanzegging van maatregelen op grond van het Bbso en de Rbso. Bedoelde besluiten berusten alle op het bestaan van klonale verwantschap tussen een partij Asterix aardappelen op het perceel van appellant (teeltjaar 2002), waarvan het pootgoed afkomstig was van telernummer *, en een eind 2001 bij die teler met bruinrot besmet bevonden partij. De partij Asterix van appellant is later bij onderzoek niet besmet bevonden met bruinrot. 2.3 Appellant betwist niet dat de bedoelde partij aardappelen van teler * besmet was met bruinrot. Wel betwijfelt hij het bestaan van klonale verwantschap tussen zijn partij Asterix en de besmet bevonden partij(en) bij andere telers, omdat verweerder hem onvoldoende inzicht heeft geboden in het verloop van de besmetting. Volgens hem voert de PD geen deugdelijke administratie op basis waarvan dit verloop kan worden gevolgd. Naar het oordeel van het College bestaat er geen grond aan te nemen dat de door de PD gevoerde administratie ondeugdelijk is. In het overgelegde (stamboom)schema is het verloop van de besmetting inzichtelijk gemaakt. De in de bezwaarfase reeds ingebrachte achterliggende gegevens, waaronder een lijst met afleveradressen van teler * met betrekking tot diens besmet bevonden partij Asterix en een kopie-verzamelcertificaat met betrekking tot de aan appellant geleverde, van teler * afkomstige, partij Asterix, maakt voldoende aannemelijk dat dit schema op de hier van belang zijnde onderdelen strookt met de feiten. Voor de eerst ter zitting door appellant geopperde mogelijkheid dat de bedoelde teler aardappelen van andere herkomst heeft bijgemengd, waardoor de besmetting bij die teler kan zijn binnengebracht zonder dat de besmetting op grond van klonale verwantschap ook in appellants partij kan worden verondersteld, is in de overgelegde stukken geen duidelijk aanknopingspunt te vinden. Voor zover appellant van mening is dat verweerder nog andere (achterliggende) gegevens had moeten overleggen om hem de gelegenheid te bieden na te gaan of alles hier correct is geadministreerd, overweegt het College dat verweerder hiertoe niet uit zichzelf hoefde over te gaan. Nu appellant bovendien geen aanwijzing heeft gegeven om aan te nemen dat de overgelegde gegevens onjuist zijn en zijn standpunt dienaangaande pas ter zitting enigszins heeft geconcretiseerd, wordt geen aanleiding gezien die nadere gegeven alsnog in te winnen. Het College wijst er voorts op dat ook in zusterpartijen van de aan appellant geleverde partij een besmetting met bruinrot is aangetroffen, hetgeen de verdenking van de partij van appellant vanwege klonale verwantschap alleen maar doet toenemen. De omstandigheid dat de partij van appellant niet besmet is bevonden, sluit – gelet op de beperkingen van de gehanteerde tests – niet uit dat wel degelijk een besmetting aanwezig is. 2.4 Het College ziet voorts niet in dat de aangezegde maatregelen, gelet op de mate waarin appellant daardoor wordt getroffen, disproportioneel zijn. Voor zover de maatregelen al niet ten volle op grond van de Bruinrotrichtlijn zijn voorgeschreven en de nationale regelgeving afweging van belangen toelaat, is de ernst van de verdenking zodanig dat het aanzeggen van die maatregelen was geraden. Het College onderschrijft evenmin het standpunt van appellant dat er van strijd met het evenredigheidsbeginsel zou moeten worden gesproken, nu de bruinrotbacterie zonder voedingsbodem “blijkbaar” – volgens appellant – slechts dertig dagen kan overleven. Daargelaten of deze niet onderbouwde stelling van appellant juist is, is in de regel op bedrijven als dat van appellant (waar aardappels worden geteeld) immers volop voedingsbodem aanwezig. Bovendien is, zoals verweerder in het verweerschrift onweersproken heeft gesteld, uit onderzoek van de PD gebleken dat de bruinrotbacterie één of meer jaren in de grond kan overleven. Het College wijst er voorts op dat verschillende maatregelen geen absoluut verbod inhouden doch de mogelijkheid bieden om de desbetreffende handeling(en) met instemming van de PD te verrichten. 2.5 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het beroep ongegrond worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. 3. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004. w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener