Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5704

Datum uitspraak2004-06-24
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/278
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 februari 2002 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij appellant medegedeeld dat in een partij aardappelen op een ander bedrijf een besmetting met Ralstonia solanacearum, de bacterie die bruinrot veroorzaakt, is vastgesteld. De partij Asterix aardappelen op het perceel van appellant is – aldus is in het besluit vermeld – mogelijk klonaal verwant aan de besmette partij, om welke reden de partij van appellant in een nader onderzoek zal worden betrokken. Hangende dit onderzoek zijn appellant bij dit besluit met betrekking tot de bedoelde partij Asterix op grond van artikel 2 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen (hierna ook wel: Bbso) en artikel 11 van de Plantenziektenwet (hierna ook wel: Pzw) maatregelen aangezegd.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 03/278 24 juni 2004 32100 Plantenziektenwet Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigden: mr. J.A. Diephuis en mr. drs. P.J. de Vries. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 27 februari 2002 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij appellant medegedeeld dat in een partij aardappelen op een ander bedrijf een besmetting met Ralstonia solanacearum, de bacterie die bruinrot veroorzaakt, is vastgesteld. De partij Asterix aardappelen op het perceel van appellant is – aldus is in het besluit vermeld – mogelijk klonaal verwant aan de besmette partij, om welke reden de partij van appellant in een nader onderzoek zal worden betrokken. Hangende dit onderzoek zijn appellant bij dit besluit met betrekking tot de bedoelde partij Asterix op grond van artikel 2 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen (hierna ook wel: Bbso) en artikel 11 van de Plantenziektenwet (hierna ook wel: Pzw) maatregelen aangezegd. Bij besluit van 15 maart 2002 heeft de Staatssecretaris, voornoemd, in vervolg op de aanzegging van 27 februari 2002, appellant te kennen gegeven dat bij controle van de bedoelde partij Asterix van het perceel van appellant aanwijzingen zijn gevonden die duiden op een besmetting met de bruinrotbacterie. Om deze reden zal een nader onderzoek worden ingesteld naar de aanwezigheid van deze bacterie op het bedrijf van appellant. In verband hiermee zijn appellant op grond van de artikelen 2 t/m 6 en 8 t/m 12 van het Bbso tot nader order maatregelen aangezegd met betrekking tot zijn bedrijf. Tegen deze besluiten heeft appellant bij brieven van respectievelijk 8 april 2002 en 19 april 2002 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 januari 2003 heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 februari 2003, bij het College binnengekomen op 3 maart 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 27 maart 2003 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend. Bij brief van 9 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Bij brief van 10 maart 2004 heeft verweerder nadere stukken aan het College doen toekomen. Op 23 maart 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen en verweerder bij zijn hiervoor genoemde gemachtigden. 2. De beoordeling van het geschil 2.1 In artikel 3, eerste lid, van de Plantenziektenwet is bepaald dat ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan bij algemene maatregel van bestuur regelen kunnen worden gesteld omtrent de in deze bepaling genoemde onderwerpen. Bedoelde regelen zijn neergelegd in het Besluit bestrijding schadelijke organismen. In § 2 (artikelen 2 t/m 7) Bbso zijn maatregelen opgenomen bij aantasting of verdenking van aantasting van partijen. In § 3 (artikelen 8 t/m 12) Bbso zijn maatregelen opgenomen bij besmetting of verdenking van besmetting van grond of andere cultuurmedia. Bij het nemen van beslissingen omtrent maatregelen ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan zijn voorts van belang Richtlijn 98/57/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 1998 betreffende de bestrijding van Ralstonia solanacearum (Smith) Yabuuchi et al. (Pb 1998, L 235/1; de Bruinrotrichtlijn) en Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van de Europese Unie van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (Pb 2000, L 169/1; de Fytorichtlijn). 2.2 De bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluiten betreffen de aanzegging van maatregelen op grond van het Bbso. De bij het primaire besluit van 27 februari 2002 aangezegde maatregelen ten aanzien van een partij Asterix aardappelen op het bedrijf van appellant berusten op het vermoeden van verweerder dat die partij klonaal verwant is aan een eind 2001 met bruinrot besmet bevonden partij (teeltjaar 2001) van een teler in Noord-Holland. De bij het primaire besluit van 15 maart 2002 aangezegde maatregelen met betrekking tot het gehele bedrijf van appellant zijn genomen nadat daags tevoren een aantal uit de betrokken partij van appellant genomen monsters “pending +” (voorlopig positief) waren bevonden. Deze monsters zijn nadien definitief besmet bevonden. 2.3 Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij niet betwist dat de partij aardappelen die eind 2001 besmet is bevonden met bruinrot en de aanleiding vormde voor het nemen van maatregelen ten aanzien van zijn bedrijf, daadwerkelijk besmet was. Evenmin betwist hij dat de bij hem op perceel * geteelde partij Asterix aardappelen besmet was met bruinrot. Wel heeft appellant bezwaar tegen het door de Plantenziektenkundige Dienst (hierna: PD) opgestelde en als basis voor de besluitvorming dienende (stamboom)schema ter zake van de omvang van de mogelijke besmetting op basis van klonale verwantschap. Het schema biedt zijns inziens onvoldoende inzicht in het verloop van de besmetting. Appellant wijst er op dat hij reeds bij (fax)brief van 17 april 2002 aan de PD heeft gevraagd hem inzage te verlenen in de rapportage die dit inzicht biedt. Het hierop door de PD bij brief van 25 april 2002 gegeven antwoord acht appellant te globaal. Ter zitting heeft appellant in dit verband gesteld dat hij in ieder geval inzage had moeten krijgen in de verzamelcertificaten met betrekking tot de teler van wie hij de aardappelen had verkregen, alsmede in de besluiten waarmee de bedrijven van deze teler en van de teler van wie deze de (moeder)partij aardappelen had verkregen, zijn vastgelegd. 2.4 Het College stelt voorop dat de aanwezigheid van een bruinrotbesmetting in de in geding zijnde partij Asterix aardappelen van appellant vóór het nemen van het bestreden besluit is bevestigd, doordat de van die partij genomen monsters 100% positief zijn bevonden. Hieruit moet worden afgeleid dat het vermoeden van besmetting waarop het vastleggingsbesluit van 27 februari 2002 was gebaseerd en de meer concrete verdenking van besmetting die de aanleiding vormde voor het nemen van het besluit van 15 maart 2002, achteraf terecht zijn gebleken. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat – naar niet in geschil is – verweerder in geval van het bestaan van een vermoeden en vervolgens een meer concrete verdenking van besmetting ter voorkoming van verbreiding van de besmetting en bestrijding daarvan op grond van de hiervoor onder § 2.1 genoemde communautaire voorschriften is gehouden tot het nemen van maatregelen als die hij bij de primaire besluiten heeft genomen, kan niet worden staande gehouden dat die besluiten ten onrechte zijn genomen. Mitsdien heeft verweerder die besluiten bij het bestreden besluit op goede gronden gehandhaafd. 2.5 Het College deelt niet het standpunt van appellant dat het stamboomschema van de PD onvoldoende inzicht biedt in het verloop van de besmetting. Mede gelet op de overigens bij het memorandum van de PD van 16 juli 2002 (zienswijze van de PD naar aanleiding van het bezwaar) gevoegde bescheiden is dit – waarschijnlijke – verloop duidelijk uit het schema af te leiden. Wat betreft de opvatting van appellant dat verweerder hem onvoldoende achterliggende informatie heeft verstrekt, althans hem daarin onvoldoende inzage heeft gegeven, overweegt het College dat het in vrij algemene bewoordingen gestelde informatieverzoek van 17 april 2002 van appellant bij brief van 25 april 2002 afdoende door de PD is beantwoord. Te meer nu het vorenbedoelde memorandum van de PD met bijlagen voor appellant beschikbaar was in de bezwaarfase had verweerder geen aanleiding te veronderstellen dat appellant zou menen onvoldoende informatie te hebben gekregen om inzicht te hebben in het verloop van de besmetting. Dit geldt des te sterker nu appellant in de bij brief van 8 mei 2002 ingediende gronden van het bezwaar heeft beaamd dat zijn partij Asterix aardappelen besmet was met bruinrot, zodat verweerder er niet op bedacht hoefde te zijn dat appellant nog nader inzicht wilde krijgen in het verloop van de besmetting. Voor zover appellant met zijn stellingen in dit verband heeft willen betogen dat het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd, faalt dit betoog derhalve. 2.6 Ter zitting heeft appellant verzocht om overlegging door verweerder van de verzamelcertificaten van de teler van wie de besmette partij afkomstig is, alsmede van de besluiten waarmee het bedrijf van deze teler en van de teler van wie deze de (moeder)partij geleverd heeft gekregen, zijn vastgelegd. Reeds omdat niet valt in te zien dat de inhoud van die stukken – gezien hetgeen hiervoor in § 2.4 is overwogen – zou kunnen afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit ziet het College geen aanleiding verweerder om overlegging van de door appellant gevraagde stukken te verzoeken. Hierbij wordt daargelaten of een goede procesorde zich al niet hiertegen zou verzetten, nu het verzoek eerst ter zitting is gedaan terwijl niet valt in te zien dat het niet veel eerder had kunnen worden gedaan. 2.7 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het beroep ongegrond worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. 3. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004. w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener