Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5744

Datum uitspraak2004-07-28
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304766/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 mei 2003, kenmerk 2003/09, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Coevorden (hierna: vergunninghoudster) vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een brandweerkazerne, gelegen op het perceel Boelkenweg 7 te Sleen, kadastraal bekend gemeente Sleen, sectie K, nummer 1417 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 12 juni 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200304766/1. Datum uitspraak: 28 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats] 2.    [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Coevorden, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 mei 2003, kenmerk 2003/09, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Coevorden (hierna: vergunninghoudster) vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een brandweerkazerne, gelegen op het perceel Boelkenweg 7 te Sleen, kadastraal bekend gemeente Sleen, sectie K, nummer 1417 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 12 juni 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 23 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 16 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 2, van wie [een van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Thole en W.M. Masselink, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. J. Bril, gemachtigde, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.2.    Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het bestemmingsplan “Brandweerkazerne Boelkenweg Sleen” nog niet onherroepelijk was, zodat verweerder geen milieuvergunning had mogen verlenen.    Het niet onherroepelijk zijn van het bestemmingsplan staat er echter niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. De beroepsgronden treffen geen doel. 2.3.    Appellanten sub 2 voeren aan dat de in voornoemd bestemmingsplan genoemde afstanden tussen het vlak met de bestemming “brandweerkazerne” en de daaromheen gelegen woningen onjuist zijn. Verder hebben appellanten sub 1 en sub 2 bezwaar tegen de aanwezigheid van een bedrijfsterrein vanwege het karakter van de omgeving. Voorts voeren zij aan dat ten onrechte op de locatie van de brandweerkazerne bouwwerken tot een hoogte van 8 meter mogen worden neergezet.    De Afdeling overweegt dat deze beroepsgronden zich richten tegen het bestemmingsplan en geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande milieuvergunning. Reeds om die reden kunnen de beroepsgronden niet slagen. 2.4.    Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat de vestiging van de brandweerkazerne ruimtelijk en milieuhygiënisch onaanvaardbaar is, omdat de in de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” aanbevolen afstanden tussen de brandweerkazerne en de woonbebouwing worden overschreden. Verder is naar hun mening de vestiging van de brandweerkazerne niet in overeenstemming met het Provinciaal Omgevingsplan II, dat volgens hen per 7 juli 2004 ingaat. Voorts voeren zij aan dat de afmetingen van de brandweerkazerne ten onrechte afwijken van het bestemmingsplan.    Deze beroepsgronden betreffen aspecten van ruimtelijke ordening en hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, zij kunnen reeds om die reden niet slagen. De Afdeling merkt hierbij nog op dat de VNG-brochure is bedoeld als hulpmiddel voor een zekere categorisering van bedrijven ten behoeve van bestemmingsplannen en milieubeleidsplannen. De brochure bevat echter - zoals in de brochure zelf staat aangegeven - geen normen voor de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een afzonderlijk bedrijf. In dat verband dient een individuele beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting plaats te vinden. 2.5.    Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen aantasting van landschappelijke waarden door de inrichting alsmede geluidoverlast, bodemverontreiniging, stankhinder, rookontwikkeling en brandoverslag vanwege de inrichting. Ter zitting hebben zij in dit verband mede verwezen naar artikel 21 van de Grondwet.    Ingevolge artikel 21 van de Grondwet is de zorg van de overheid gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu.    Onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 maart 2002, nos. 200003011/2 en 200103587/1 (AB 2002, 272), overweegt de Afdeling als volgt.    Blijkens de wetsgeschiedenis is met deze bepaling beoogd tot uitdrukking te brengen dat de overheid de aldaar genoemde onderwerpen tot haar takenpakket moet rekenen. In de memorie van toelichting bij de Grondwetsherziening van 1983 is in dit verband het volgende gesteld:    “In de redacties waarbij opdrachten worden gegeven aan de wetgever of de overheid is een ruime marge vervat voor de tot regeling of zorg geroepen organen. De ruime beleidsmarge die deze bepalingen inhouden voor de wetgevende en besturende organen maakt dat zij zich niet of nauwelijks tot toetsingscriterium lenen. Het moet wel een zeer uitzonderlijk geval zijn, wil de rechter tot de slotsom kunnen komen dat het hem voorgelegde besluit van een lager lichaam onverbindend is wegens strijd met een der bepalingen inzake sociale grondrechten.”    Ten aanzien van het in artikel 21 van de Grondwet neergelegde voorwerp van zorg van de overheid bestaat een uitgebreide wetgeving. De Wet milieubeheer maakt hiervan deel uit. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat het bestreden besluit - in aanvulling op de toetsing aan de Wet milieubeheer - voor rechtstreekse toetsing aan artikel 21 van de Grondwet in aanmerking komt. Het betoog met betrekking tot artikel 21 van de Grondwet slaagt niet. 2.6.    Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat landschappelijke waarden worden aangetast door de vestiging van het gebouw van de inrichting alsmede door het plaatsen van een geluidscherm.    Verweerder heeft onder meer betoogd dat de afmetingen van de brandweerkazerne geringer zijn dan in het bestemmingsplan is toegestaan en dat groen wordt aangelegd ter voorkoming van visuele hinder.    De vraag of landschappelijke waarden worden aangetast komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets.    De stukken en het verhandelde ter zitting bieden geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een zodanige aantasting van landschappelijke waarden dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.    De beroepsgronden treffen geen doel. 2.7.    Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat bij de verlening van de vergunning ten onrechte geen rekening is gehouden met het kerkhof, gelegen aan de noordzijde van de inrichting en de geplande uitbreiding hiervan. Zij voeren verder aan dat de oprichting van een brandweerkazerne in de nabije omgeving van een kerkhof ongepast is. Voorts betogen zij dat het bedrijventerrein aan de zuidzijde van Sleen meer geschikt is voor de vestiging van de brandweerkazerne.    Verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde plaats vergunning kan worden verleend. Of een andere plaats meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgronden slagen niet. 2.8.    Appellanten sub 2 hebben in het beroepschrift de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenking omtrent de ingebruikname van de sirenes van de brandweerwagens woordelijk herhaald. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben in de beroepschriften de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen over de opslag van gevaarlijke stoffen herhaald. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub1 en sub 2 hebben noch in de beroepschriften, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.    De beroepsgronden treffen geen doel. 2.9.    Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen geluidoverlast in de avondperiode vanwege het oefenen op het terrein van de inrichting, met name door het gebruik van de motorzaag en door het gebruik van hydraulisch gereedschap voor het openknippen van wrakken. 2.9.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat het oefenen op het terrein van de inrichting plaatsvindt in een van de representatieve bedrijfssituatie afwijkende bedrijfssituatie. Volgens hem zijn de gestelde geluidgrenswaarden voor deze afwijkende bedrijfssituatie in de avondperiode toereikend om geluidhinder vanwege de inrichting te beperken, gezien de hoogte van de grenswaarden, de frequentie van het optreden van deze geluidniveaus en de aard van de (mobiele) geluidbronnen. Verder stelt hij dat het treffen van verdere geluidbeperkende maatregelen redelijkerwijs van vergunninghoudster niet kan worden gevergd. Het hoogste piekgeluid bij het oefenen op het terrein in de avondperiode wordt veroorzaakt door de kettingzaag. Ter beperking van dit geluid wordt een geluidsscherm geplaatst, waardoor het piekgeluid in de avondperiode tot een aanvaardbaar geluidniveau wordt teruggebracht. 2.9.2.    Ingevolge voorschrift D.2 bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede de binnen in de inrichting verrichte werkzaamheden, transportbewegingen en activiteiten, in de afwijkende bedrijfssituatie met een maximum van 27 keer per jaar, zoals vermeld in de bij de aanvraag behorende akoestische rapportage nr. 2002.1697-1, op de gevel van de woningen aan de Boelkenweg 3, 6, 8 en 10 niet meer dan de in tabel 1 aangegeven waarden. Tabel 1: De langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus voor de afwijkende bedrijfssituatie. Beoordelingspunt    Langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus (LAr,LT) (dB(A))    Dag(07.00-19.00uur)    Avond(19.00-23.00 uur)    Nacht(23.00-07.00 uur) Boelkenweg 3    34    38    32 Boelkenweg 6    32    35    30 Boelkenweg 8    31    34    28 Boelkenweg 10    27    32    26    Ingevolge voorschrift D.4, voorzover thans van belang, bedragen de maximale geluidniveaus (LAmax), voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden, gemeten in de meterstand ‘fast’, in de afwijkende bedrijfssituatie, met een maximum van 27 keer per jaar zoals vermeld in de bij de aanvraag behorende akoestische rapportage nr. 2002.1697-1, op de gevel van de woningen aan de Boelkenweg 3, 6, 8 en 10 niet meer dan de in tabel 2 aangegeven waarden. Tabel 2: De maximale geluidniveaus voor de afwijkende bedrijfssituatie. Beoordelingspunt    Maximale geluidniveaus (LAmax) (dB(A))    Dag(07.00-19.00uur)    Avond(19.00-23.00 uur)    Nacht(23.00-07.00 uur) Boelkenweg 3    63    63    63 Boelkenweg 6    62    64    62 Boelkenweg 8    59    59    59 Boelkenweg 10    54    64    58 2.9.3.    Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder bij de beoordeling van het geluidaspect de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gehanteerd.    Verweerder heeft zich erop beroepen dat het oefenen op het terrein van de inrichting hoogstens 1 keer per maand en maximaal 12 keer per jaar plaatsvindt. Hieruit leidt de Afdeling af dat verweerder het oefenen heeft aangemerkt als een niet-representatieve bedrijfssituatie.    Volgens paragraaf 5.3 van de Handreiking kan ontheffing worden verleend om maximaal 12 keer per jaar meer geluid te veroorzaken, mits wordt nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt; het zogenoemde “12 dagen-criterium (niet-representatieve bedrijfssituaties)”. De hinder kan onder meer worden beperkt door ontheffing te verlenen voor een beperkt aantal keren, maximale geluidgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffing te beperken.    Verweerder heeft beoogd de geluidhinder vanwege het oefenen op het terrein van de inrichting door middel van de voorschriften D.2 en D.4 voldoende te beperken. In deze voorschriften zijn geluidgrenswaarden gesteld voor respectievelijk de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de piekgeluidniveaus voor de “afwijkende bedrijfssituatie”, zoals is beschreven in het akoestisch rapport. Het akoestisch rapport beschouwt als “afwijkende bedrijfssituatie” zowel het oefenen op het terrein van de inrichting in de avondperiode als het uitrukken van de brandweer in de avond- en nachtperiode. In dit rapport en in de aanvulling daarop is per beoordelingspunt het gezamenlijke geluidniveau vanwege de activiteiten in de “afwijkende bedrijfssituatie” berekend.    De in de voorschriften D.2 en D.4 gestelde geluidgrenswaarden gelden zowel voor het incidenteel oefenen in de avonduren als voor het uitrukken des avonds en des nachts. De waarden zijn ontleend aan genoemd rapport, waarbij tussen deze verschillende bedrijfssituaties geen onderscheid is gemaakt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting sluit de Afdeling niet uit dat voor de oefeningen minder geluidruimte nodig is dan voor te onderscheiden situaties tezamen. Nu verweerder niet heeft onderzocht of voor de oefeningen minder geluidsruimte nodig is dan de voorschriften D.2 en D.4 daarvoor geven, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.10.    Appellanten sub 2 zijn van mening dat in het akoestisch rapport, no. 2002.1697-1, van Cauberg-Huygen van 14 januari 2003, ten onrechte geen rekening is gehouden met de in de nabije omgeving van de inrichting gelegen huisartsenpraktijk en begraafplaats, aangezien een begraafplaats moet zijn verbonden met rust en stilte. Verder voeren zij aan dat onduidelijk is of de gestelde piekgeluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd doordat in het akoestisch rapport onjuiste afstanden tussen de inrichting en de dichtstbijzijnde woningen zijn gehanteerd. 2.10.1.    Verweerder stelt dat in het akoestisch rapport de juiste afstanden tot de dichtstbijzijnde woningen zijn gehanteerd. Blijkens dit akoestisch rapport worden de piekgeluidgrenswaarden niet door het piekgeluid vanwege de inrichting overschreden. 2.10.2.    Op grond van het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de huisartsenpraktijk is verbonden aan de woning gelegen aan de [locatie] en dat de woning dichter bij de brandweerkazerne is gelegen. Gelet hierop hoefde in het akoestisch rapport de huisartsenpraktijk niet als afzonderlijk beoordelingspunt te worden aangemerkt.    De Afdeling stelt vast dat in het akoestisch rapport de begraafplaats niet is aangemerkt als beoordelingspunt. Uit de Handreiking kan worden afgeleid dat in de meeste gevallen kan worden volstaan met het stellen van geluidgrenswaarden ter plaatse van geluidgevoelige bouwwerken. Uit de considerans van het bestreden besluit blijkt dat verweerder als uitgangspunt heeft gehanteerd dat bescherming tegen geluidhinder dient te worden geboden aan geluidgevoelige objecten. Dit uitgangspunt is niet in strijd met het recht. Verweerder heeft de begraafplaats niet aangemerkt als geluidgevoelig object. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.    Ter zitting heeft vergunninghoudster gesteld dat de in het akoestisch rapport gehanteerde afstanden zijn overgenomen van een van gemeentewege opgestelde kaart waarop de afstanden binnen de gemeente zijn vastgelegd. Appellanten sub 2 hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze afstanden onjuist zijn.    Gelet op het voorgaande kon verweerder het akoestisch rapport in zoverre dan ook ten grondslag leggen aan het bestreden besluit.    De beroepsgronden falen. 2.11.    Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen voor bodemverontreiniging vanwege het oefenen op het terrein van de inrichting, onder andere omdat met een autowrak wordt geoefend. Voorts vrezen zij voor stankhinder, rookontwikkeling en brandoverslag naar de dichtstbijzijnde woningen vanwege het oefenen met vuur op het terrein van de inrichting. Verder voeren zij aan dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden met betrekking tot het gebruik van gevaarlijke stoffen tijdens de oefeningen. 2.11.1.    Verweerder betoogt dat in de aanvraag niet is vermeld dat met vuur wordt geoefend op het terrein van de inrichting noch dat tijdens de oefeningen gevaarlijke stoffen worden gebruikt, zodat deze activiteiten niet zijn vergund. Volgens verweerder wordt alleen geoefend met het openknippen van autowrakken en het verzagen van een boom met een kettingzaag. Voor rookontwikkeling, stankhinder en brandoverslag naar de woningen hoeft daarom niet te worden gevreesd. Volgens verweerder zal de bodem ook niet worden verontreinigd, omdat de te gebruiken autowrakken zijn ontdaan van alle vloeistoffen. Na de oefening wordt het autowrak uit de inrichting verwijderd. 2.11.2.    Ingevolge voorschrift G.7 moeten autowrakken zijn ontdaan van milieugevaarlijke stoffen, indien deze tijdens de oefeningen worden gebruikt. 2.11.3.    De Afdeling overweegt dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of vergunning kan worden verleend.    In het aanvraagformulier om de milieuvergunning is niet vermeld dat met vuur zal worden geoefend. Het voorgaande maakt dat dit niet is aangevraagd en zodoende niet als vergund kan worden aangemerkt. Verweerder heeft het dan ook terecht niet noodzakelijk geacht om voorschriften te stellen voor stankhinder, rookontwikkeling en brandoverslag vanwege oefenen met vuur.    Verder is in het aanvraagformulier vermeld dat de vragen met betrekking tot de milieugevaarlijke stoffen, verf en lak en gevaarlijke afvalstoffen niet van toepassing zijn op onderhavige inrichting. Voorzover milieugevaarlijke stoffen vóór het oefenen nog in de autowrakken aanwezig zijn ziet de Afdeling gelet op voorschrift G.7 geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van bodemverontreiniging.    De beroepsgronden slagen niet. 2.12.    De beroepen zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de voorschriften D.2 en D.4 betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. 2.13.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden van 27 mei 2003, kenmerk 2003/09, voorzover het voorschriften D.2 en D.4 betreft; III.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; IV.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 voor het overige ongegrond; V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 55,98; het bedrag dient door de gemeente Coevorden te worden betaald aan appellanten sub 2; VI.    gelast dat de gemeente Coevorden aan appellanten sub 1 en sub 2 het door ieder van hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt    w.g. Kuipers Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004 271-372.