
Jurisprudentie
AQ5836
Datum uitspraak2004-07-15
Datum gepubliceerd2004-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1159 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1159 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vaststelling dagloon. Is terecht het loon van groepsleider als uitgangspunt genomen?
Uitspraak
02/1159 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank Utrecht op 14 januari 2002 onder kenmerk 01/48 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 maart 2004, met bijlage, heeft gedaagde bericht dat het dagloon van appellant wordt verhoogd.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 24 juni 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R.S. van ’t Oor, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden en ook de Raad gaat van deze feiten uit. Zij komen op het volgende neer.
Eiser was van 1994 tot 15 december 1997 werkzaam als groepsleider van verstandelijk gehandicapten. Vanaf 15 december 1997 werkte hij als coördinerend groepsleider bij deze werkgeefster. Begin juli 1998 is tussen appellant en zijn werkgeefster afgesproken dat hij zou terugkeren naar zijn functie als groepsleider, zodra een vervanger als coördinerend groepsleider was gevonden. Op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 25 oktober 1998, een vervanger was nog niet beschikbaar, was appellant feitelijk nog werkzaam als coördinerend groepsleider.
Bij besluit van 22 oktober 1999 heeft, voor zover nog van belang, gedaagde appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een dagloon van fl. 175,69. Hierbij is het loon als groepsleider tot uitgangspunt genomen. Ondanks het daartegen door en namens appellant ingestelde bezwaar heeft gedaagde het besluit van 22 oktober 1999 bij het bestreden besluit van 1 december 2000 gehandhaafd.
De rechtbank heeft overwogen dat van geval tot geval moet worden beoordeeld welk beroep als gewoonlijk uitgeoefend beroep moet worden aangemerkt. Omstandigheden die bij de beoordeling in aanmerking dienen te worden genomen zijn de totale duur van het arbeidsverleden, de lengte van de daarin gelegen periode van werken binnen een bepaalde functie, de opstelling van de betrokkene op de arbeidsmarkt, alsmede de reden waarom op een bepaald moment voor een andere functie is gekozen. De rechtbank wijst op de lange periode waarin appellant als groepsleider heeft gewerkt en de relatief korte duur van de vervulling van de functie van coördinerend groepsleider en betrekt in haar oordeel tevens dat appellant op zijn eigen verzoek zou terugkeren naar zijn functie als groepsleider. Deze omstandigheden zijn voor de rechtbank voldoende om gedaagde te volgen in zijn standpunt dat de functie van groepsleider als het gewoonlijk door appellant uitgeoefende beroep is aan te merken. De enkele omstandigheid dat de feitelijke terugkeer naar zijn functie als groepsleider als gevolg van de uitval van appellant niet heeft plaats gevonden maakt dat, aldus de rechtbank, niet anders. De afwijking van het andersluidende advies van de arbeidsdeskundige acht de rechtbank voldoende gemotiveerd en de rechtbank verwerpt tevens het beroep van appellant op de uitspraak van deze Raad van 23 januari 1997, RSV 1997/109, omdat, anders dan in dit geval, in die zaak geen gewoonlijk uitgeoefend beroep kon worden aangewezen.
In deze overwegingen van de rechtbank kan de Raad zich vinden en het hoger beroep, waarin appellant volstaat met de verwijzing naar de eerder aangevoerde gronden, slaagt in zoverre dan ook niet.
In de aangevallen uitspraak is, met vernietiging van het bestreden besluit in zoverre, evenwel het dagloon door de rechtbank, overeenkomstig het nadere standpunt van gedaagde, op € 82,77 vastgesteld. In verband hiermee heeft de rechtbank tevens het Uwv veroordeeld tot de betaling van wettelijke rente, te berekenen volgens de methode in de uitspraak van de Raad van
1 november 1995, JB 1995/314.
In de loop van het geding in hoger beroep heeft gedaagde nader te kennen gegeven dat het dagloon, overeenkomstig het door appellant subsidiair ingenomen standpunt, (verder) dient te worden verhoogd tot € 85,82.
Gelet op het vorenstaande ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen enkel voor zover de rechtbank onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het dagloon heeft vastgesteld op
€ 82,77. In de plaats hiervan zal de Raad het dagloon op € 85,82 vast stellen onder bepaling dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Hierbij overweegt de Raad dat met het onaangetast laten van de aangevallen uitspraak voor al het overige, de schadevergoeding waartoe (gedaagde) is veroordeeld dient te worden berekend over het aldus door de Raad vastgestelde dagloon volgens de door de rechtbank aangeduide methode.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de zijde van appellant is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb het dagloon heeft vastgesteld op € 82,77;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Stelt het dagloon waarnaar de WAO-uitkering van appellant met ingang van 24 oktober 1999 dient te worden berekend vast op € 85,82 en bepaalt dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Bepaalt voorts dat gedaagde appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 82,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004.
(get) R.C. Schoemaker.
(get) M. Renden.