Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5875

Datum uitspraak2004-07-23
Datum gepubliceerd2004-07-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/6023 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Buiten aanmerking laten van de arbeidsongeschiktheid wegens het niet verschijnen voor een medisch onderzoek.


Uitspraak

01/6023 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. A.A.J. de Nijs, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 10 oktober 2001 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: WAO 00/814), waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft bij schrijven van 1 februari 2002 van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 2004, waar appellant, met schriftelijke kennisgeving, niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.H.G. Rasterhoff, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellant heeft zich op 21 februari 1990 ziek gemeld. Vanaf 10 juli 1990 was appellant gedetineerd en op 7 november 1990 is appellant uit Nederland verwijderd. Sedertdien woont appellant in Marokko. Bij uitspraak van 19 september 1994 heeft de rechtbank Amsterdam als haar oordeel gegeven dat appellant geacht moet worden gedurende 52 weken aanspraak te hebben gehad op uitkering ingevolge de Ziektewet. In dit geding staat centraal de vraag of appellant na einde van de wachttijd van 52 weken aanspraak heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Voor een verder overzicht van de daaromtrent van belang zijnde feiten en omstandigheden alsmede de aan het thans bestreden besluit van 12 september 2000 voorafgegane besluitvorming verwijst de Raad allereerst naar hetgeen de rechtbank in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad voegt hier, mede gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad, nog aan toe dat bij het bestreden besluit met toepassing van artikel 25 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) de arbeids- ongeschiktheid van appellant na einde wachttijd op 22 februari 1991 buiten aanmerking is gelaten. Daaraan is ten grondslag gelegd dat namens appellant op 29 mei 2000 is bericht dat hij geen gevolg zou geven aan een oproep van 10 mei 2000 om voor nader medisch onderzoek naar Nederland te komen. De Raad neemt met de rechtbank aan dat gedaagde tevens heeft beoogd toepassing te geven aan artikel 16 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), waardoor de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van deze wet buiten aanmerking is gelaten. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten, op de grond dat gedaagde in redelijkheid heeft mogen en kunnen vaststellen dat appellant onder begeleiding tot reizen naar Nederland in staat was en dat gedaagde, nu appellant telkenmale heeft geweigerd aan gedaagdes oproepen te voldoen, in overeenstemming met de wettelijke bepalingen terzake op juiste gronden de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de AAW en de WAO aan appellant heeft geweigerd. De Raad overweegt dat bij de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid de artikelen 16 van de AAW en 25 van de WAO per 1 augustus 1996 wijziging hebben ondergaan en dat sindsdien, indien aan deze bepalingen toepassing is gegeven, bij en krachtens artikel 20 van de AAW respectievelijk artikel 29 van de WAO een maatregel wordt opgelegd. Bij het bestreden besluit tot buiten aanmerking laten van de arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 februari 1991 is uitsluitend de weigering van appellant ten grondslag gelegd om aan voormelde oproep van 10 mei 2000 te voldoen. De Raad laat in het midden of deze weigering voldoende grondslag zou kunnen vormen om een maatregel op te leggen, nu gedaagde, mede gelet op het verhandelde ter zitting, bij het bestreden besluit het oog had op de toepassing van de artikelen 16 van de AAW en 25 van de WAO, zoals die golden tot 1 augustus 1996. Een enkele gebeurtenis in het jaar 2000 kan evenwel niet de grondslag vormen voor de toepassing van artikel 16 van de AAW en 25 van de WAO, zoals deze artikelen luidden tot 1 augustus 1996. Reeds om deze reden komt het bestreden besluit, met de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. Met betrekking tot appellants aanspraak op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zal gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Met het oog hierop overweegt de Raad ten overvloede dat - bij gebreke van het door gedaagde noodzakelijk geachte nader medisch onderzoek - de thans in het dossier aanwezige gegevens, waaronder informatie van de Caisse Nationale de la Sécurité Sociale en informatie van de appellant in Marokko behandelende artsen, vooralsnog onvoldoende aanleiding geven tot het aannemen van arbeidsongeschiktheid van appellant na einde wachttijd. Voorts is de Raad uit de in dit stadium van de procedure beschikbare gegevens niet kunnen blijken dat het standpunt van gedaagde en het daarmee in lijn liggende oordeel van de rechtbank met betrekking tot het niet kunnen vaststellen van appellants arbeidsongeschiktheid onjuist zijn. Dat standpunt komt er in feite op neer dat door toedoen van appellant, te weten het zonder geldige reden niet-verschijnen naar aanleiding van meerdere uitnodigingen voor het ondergaan van medisch onderzoek, de voor hem geldende beperkingen voor het verrichten van arbeid na einde wachttijd per 22 februari 1991 en derhalve de mede daaruit mogelijk voortvloeiende mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de AAW en de WAO niet konden worden vastgesteld. In een dergelijke situatie komt het de Raad niet in strijd met het systeem van de AAW en de WAO voor dat, zonder dat zulks in verband dient te worden gebracht met het opleggen van enigerlei maatregel, de aanspraak op uitkering wordt geweigerd op de grondslag van artikelen 5 van de AAW en 18 van de WAO, als de beschikbare gegevens daartoe aanleiding geven. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. Van aan de zijde van appellant in eerste aanleg gevallen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 104,37 vergoedt. Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004. (get.) H. van Leeuwen. (get.) M.B.M. Vermeulen.